Home

Hoge Raad, 18-10-2000, AA7554, 35538

Hoge Raad, 18-10-2000, AA7554, 35538

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 oktober 2000
Datum publicatie
15 augustus 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA7554
Formele relaties
Zaaknummer
35538

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

D e r d e K a m e r

Nr. 35538

18 oktober 2000

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 11 juni 1999 betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 43.935,--, met een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting van f 763,--.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van f 43.899,--, met een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting van f 760,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal Wattel heeft op 16 mei 2000 met betrekking tot het beroep, voorzover door hem besproken, geconcludeerd tot verwerping daarvan.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende, geboren in 1927, was in 1994 ingezetene van Nederland. In dat jaar genoot hij, naast Nederlandse pensioenuitkeringen en een AOW-uitkering, uit Duitsland een door de Landesversicherungsanstalt Westfalen uitgekeerde ouderdomsrente ad f 12.698,--. Tevens ontving hij in het onderhavige jaar een uitkering wegens expiratie van een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in 1994 in Nederland verzekerd en premieplichtig was voor de AWW en de AWBZ. De klacht die zich tegen dat oordeel richt, wordt gestaafd met een bij het beroepschrift overgelegde verklaring van het College voor zorgverzekeringen, afgegeven op 14 juli 1999 en geldig voor de periode 1 juli 1994 tot en met 31 december 1994. ’s Hofs oordeel geeft echter geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, voorzover het betreft de feiten waarop het oordeel is gebaseerd, niet met vrucht worden bestreden op grond van een eerst in cassatie in het geding gebrachte verklaring, aangezien voor een nadere bewijslevering in cassatie geen plaats is. Het oordeel is ook niet onvoldoende gemotiveerd. De klacht kan derhalve niet tot cassatie leiden.

3.3. De klachten welke inhouden dat ten aanzien van de aanslag voor 1994 niet is beslist overeenkomstig het standpunt waarvan de Inspecteur heeft blijk gegeven in de uitspraak die hij met dagtekening 1 april 1999 heeft gedaan op het bezwaar van belanghebbende betreffende de hem voor het jaar 1996 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting, berusten op een feit dat niet reeds voor het Hof is aangevoerd, en dat een onderzoek van feitelijke aard vergt waarvoor de cassatieprocedure geen mogelijkheid biedt. Mitsdien falen ook die klachten.

3.4. Het Hof heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, waartoe het heeft overwogen dat belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep geen kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft gemaakt, en voorts dat belanghebbende ook niet om vergoeding van proceskosten heeft verzocht. Hiertegen richt zich de klacht dat aldus is miskend dat belanghebbende het Hof heeft verzocht “de Belastingdienst te veroordelen in de kosten in tijd en geld ten gevolge van het bij herhaling in gebreke blijven van de Belastingdienst”. In het licht van de gedingstukken is echter niet onbegrijpelijk dat het Hof dat verzoek niet heeft geïnterpreteerd als een verzoek om vergoeding van proceskosten.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is op 18 oktober 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Nr. 35.538

mr Wattel

Derde Kamer A

IB/PVV 1994