Hoge Raad, 25-10-2000, AA7833, 35490
Hoge Raad, 25-10-2000, AA7833, 35490
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 oktober 2000
- Datum publicatie
- 15 augustus 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2000:AA7833
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA7833
- Zaaknummer
- 35490
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
D e r d e K a m e r
Nr. 35490
25 oktober 2000
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 9 juli 1999 betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ¦ 446.299,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
De Advocaat-Generaal Van Kalmthout heeft op 11 mei 2000 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, alsmede van de uitspraak van de Inspecteur, en tot vermindering van de aan belanghebbende opgelegde aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 426.299,-- en met toepassing van het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) op een inkomensbestanddeel van ¦ 230.000,--.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbendes vader oefende te Q een veehouderijbedrijf uit en had in dat kader een hoeve in pacht ter grootte van ongeveer 11 ha. Daarnaast had hij nog ongeveer 11 ha grond in eigendom. De veestapel bestond uit 15 koeien, 70 schapen en 100 lammeren.
Belanghebbende had bij een bedrijf in Friesland een volledige dienstbetrekking als vrachtwagenchauffeur. Hij werkte gemiddeld ongeveer 20 uren per week mee op het bedrijf van zijn vader.
Op de wijze als voorzien in artikel 49 van de Pachtwet is belanghebbende, die voornemens was de onderneming van zijn vader over te nemen, met ingang van 17 april 1989 als pachter van de hoeve in de plaats gesteld van zijn vader.
De lopende pachtovereenkomst liep af op 30 april 1989. Bij beschikking van 15 januari 1990 heeft de Pachtkamer van het Gerechtshof te Arnhem een verzoek tot verlenging van de pacht met zes jaren afgewezen en de pachtovereenkomst slechts verlengd tot 1 mei 1990. De Pachtkamer heeft daartoe overwogen dat een zoon van een van de verpachters het verpachte persoonlijk voor een tot de landbouw betrekkelijk doel in gebruik wilde nemen, als bedoeld in artikel 41, lid 1, van de Pachtwet. Voorts heeft de Pachtkamer op grond van artikel 44, lid 3, van de Pachtwet een bedrag van ¦ 250.000,-- vastgesteld, dat de verpachters aan belanghebbende zouden moeten betalen ingeval achteraf mocht blijken dat de wil om het verpachte persoonlijk in gebruik te nemen in werkelijkheid niet aanwezig is geweest.
De afwijzing van het verzoek tot verlenging van de pacht heeft meegebracht dat belanghebbende zijn plan tot volledige bedrijfsovername niet verder heeft uitgevoerd. Hij heeft zijn dienstverband voortgezet.
Bij vonnis van 11 september 1995 heeft de Pachtkamer van het Kantongerecht te Gorinchem onder toepassing van artikel 44, lid 2, van de Pachtwet vastgesteld dat het de verpachters heeft ontbroken aan de wil om het verpachte persoonlijk in gebruik te nemen. Deswege zijn de verpachters veroordeeld tot betaling van voormeld bedrag van ¦ 250.000,--. Het vonnis van de Pachtkamer van het Kantongerecht te Gorinchem is in 1996 door de Pachtkamer van het Gerechtshof te Arnhem bekrachtigd. Belanghebbende heeft meervermeld bedrag nog in 1995 ontvangen.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende, nu hij door de indeplaatsstelling ingevolge artikel 49 van de Pachtwet met ingang van 17 april 1989 de plaats van zijn vader in de lopende pachtovereenkomst heeft overgenomen en al diens rechten en verplichtingen zijn overgegaan op belanghebbende, sindsdien onmiskenbaar als pachter medegerechtigd was tot het vermogen van de onderneming waarin hij met zijn vader samenwerkte. Hieraan doet naar 's Hofs oordeel niet af dat belanghebbendes vader niettemin ondernemer is gebleven, dat geen duurzame pachtverlenging en volledige bedrijfsovername zijn gevolgd, en dat belanghebbende zijn dienstbetrekking als vrachtwagenchauffeur niet heeft beëindigd. Concluderend heeft het Hof geoordeeld dat het bedrag van ¦ 250.000,--moet worden aangemerkt als winst uit onderneming in de zin van artikel 6, lid 1, van de Wet.
3.3. Het primaire middel is gegrond voorzover het betoogt dat de enkele indeplaatsstelling ingevolge artikel 49 van de Pachtwet, die tot gevolg had dat belanghebbende de pachter van de hoeve werd, niet de conclusie rechtvaardigt dat belanghebbende als medegerechtigd tot het vermogen van de onderneming van zijn vader en uit dien hoofde als ondernemer moet worden aangemerkt. Niettemin kan het middel niet tot cassatie leiden, aangezien de feiten geen andere conclusie toelaten dan dat belanghebbende in 1989 zodanige handelingen - in het bijzonder die hebben geleid tot de gemelde indeplaatsstelling als pachter - heeft verricht ter uitvoering van zijn voornemen om de onderneming van zijn vader over te nemen en voor eigen rekening voort te zetten, dat hij daarmee begonnen is een onderneming te drijven.
3.4. Nu de omstandigheid dat de pachtovereenkomst niet verder werd verlengd de oorzaak ervan was dat belanghebbende zijn onderneming staakte en de verkrijging van het bedrag van ƒ 250.000,-- rechtstreeks verband houdt met die omstandigheid, moet dat bedrag worden aangemerkt als een voordeel, behaald met of bij het staken van een onderneming als bedoeld in artikel 8, lid 1, onder d, en artikel 57, lid 1, onder b, van de Wet. Het subsidiaire middel, dat zich richt tegen het andersluidende oordeel van het Hof, is mitsdien gegrond.
Op grond hiervan kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede die van de Inspecteur;
vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ¦ 426.299,--, waarvan een bedrag van ¦ 230.000,-- belast naar het tarief van artikel 57 van de Wet;
gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ¦ 340,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ¦ 80--, derhalve in totaal ¦ 420,--;
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belangheb-bende, vastgesteld op ¦ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ¦ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 25 oktober 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.