Hoge Raad, 25-10-2000, AA7840, 35616
Hoge Raad, 25-10-2000, AA7840, 35616
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 oktober 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2000:AA7840
- Zaaknummer
- 35616
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
D e r d e K a m e r
Nr. 35616
25 oktober 2000
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 11 augustus 1999 betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting, aanslagnummer 001.
1. Aanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is voormelde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd. De Inspecteur heeft uitspraak gedaan op het door belanghebbende tegen deze aanslag gemaakte bezwaar.
2. Loop van het geding tot dusverre
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
De Voorzitter van de Eerste Meervoudige Belastingkamer van het Hof heeft bij beschikking van 14 juli 1994 belanghebbende wegens overschrijding van de beroepstermijn als bedoeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk in het beroep verklaard. Vervolgens heeft het Hof bij uitspraak van 5 juli 1996 het verzet van belanghebbende tegen die beschikking ongegrond verklaard.
De uitspraak van het Hof is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 17 december 1997 vernietigd, met verwijzing van het geding naar hetzelfde gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing op het verzet in meervoudige kamer met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft het verzet opnieuw ongegrond ver-klaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen laatstgenoemde uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal klachten aangevoerd.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, waarna de Staatssecretaris een conclusie van dupliek heeft ingediend.
Als reactie op laatstvermelde conclusie heeft belanghebbende nog een stuk ingediend. Op dit buiten de cassatietermijn ingediende stuk kan geen acht worden geslagen, nu de wet niet de mogelijkheid biedt zodanig stuk in te dienen.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie
4.1. Blijkens een door de Griffier van het Hof (hierna: de Griffier) op laatstvermelde uitspraak van het Hof gestelde aantekening zijn afschriften van die uitspraak aangetekend aan partijen verzonden op 24 augustus 1999. Wat belanghebbende betreft is blijkens de tot de gedingstukken behorende brief van de Griffier van 24 augustus 1999 een afschrift van de uitspraak toegezonden aan het adres a-straat 1-I, 0000 AA Z.
4.2. Het beroepschrift in cassatie is blijkens een door de Griffier op dit beroepschrift gestelde aantekening op 11 oktober 1999 ter griffie van het Hof ingekomen. Mitsdien is het beroepschrift, gerekend vanaf de datum van verzending van het voor belanghebbende bestemde afschrift van de uitspraak, niet ingekomen binnen een termijn van zes weken als gesteld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht.
4.3. Belanghebbende stelt in cassatie het volgende. Zij heeft ter zitting van het Hof van 13 januari 1999 opgave gedaan van haar nieuwe adres a-straat 1a, zodat het voor haar bestemde afschrift van de uitspraak van het Hof naar een verkeerd adres is gezonden. Zij heeft als gevolg van de toezending aan een verkeerd adres dit afschrift pas op 6 oktober 1999 ontvangen.
4.4. De Griffier heeft desgevraagd de Hoge Raad meegedeeld dat belanghebbende ter zitting van 13 januari 1999 opgave heeft gedaan van haar verhuizing in december 1998 naar het adres a-straat 1a, 0000 AA Z. Nu het voor belanghebbende bestemde afschrift van de uitspraak is toegezonden aan het adres a-straat 1-I, 0000 AA Z, moet worden geoordeeld dat de uitspraak niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Dit brengt mee dat de cassatietermijn pas is aangevangen op de dag van de ontvangst door belanghebbende van een afschrift van de uitspraak (HR 15 maart 2000, nr. 34999, BNB 2000/220).
4.5. Omtrent de feitelijke juistheid van de stelling van belanghebbende dat zij als gevolg van de toezending naar een verkeerd adres de uitspraak van het Hof pas op 6 oktober 1999 heeft ontvangen, bestaat geen zekerheid. Die onzekerheid behoort, nu de uitspraak door een fout van het Hof niet naar het door haar opgegeven adres is verzonden, niet voor haar risico te komen. Er moet derhalve van worden uitgegaan dat de cassatietermijn is aangevangen op 6 oktober 1999. Nu het beroepschrift in cassatie op 11 oktober 1999 ter griffie van het Hof is ingekomen, is het ingekomen binnen de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn van zes weken. Het beroep in cassatie is mitsdien ontvankelijk.
5. Beoordeling van de klachten
5.1. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende, hoewel daartoe in gelegenheid gesteld, niet heeft verzocht de onderwerpelijke zaak opnieuw mondeling te behandelen. Tegen deze vaststelling keren zich de klachten met de stelling dat belanghebbende na te melden brief van 8 maart 1999 als gevolg van de toezending aan een verkeerd adres pas op 6 oktober 1999 heeft ontvangen.
5.2. Tot de gedingstukken behoort een afschrift van een brief van de Griffier van 8 maart 1999, gericht aan het adres a-straat 1-I, 0000 AA Z, waarbij belanghebbende in de gelegenheid is gesteld te verzoeken om een nadere mondelinge behandeling. Nu 's Hofs uitspraak niet de vaststelling inhoudt van feiten waaruit voortvloeit dat die brief is aangeboden aan belanghebbende, althans is aangeboden op het door haar ter zitting van 13 januari 1999 opgegeven adres a-straat 1a, 0000 AA Z, is 's Hofs hiervóór in 5.1 weergegeven vaststelling niet voldoende met redenen omkleed.
5.3. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
6. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Hof;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing op het verzet met inachtneming van dit arrest;
gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht van ¦ 160,--.
Dit arrest is op 25 oktober 2000 vastgesteld door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.