Hoge Raad, 25-10-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI7653 AA7843, 35695
Hoge Raad, 25-10-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI7653 AA7843, 35695
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 oktober 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2000:AA7843
- Zaaknummer
- 35695
- Relevante informatie
- Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 20
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 35695
25 oktober 2000
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 oktober 1999 betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 647.750,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep ongegrond heeft verklaard en de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is opgericht op 5 februari 1987.
3.1.2. In het geplaatste aandelenkapitaal werd deelgenomen door zes pensioenfondsen.
3.1.3. Belanghebbende heeft als statutaire doelstelling het verstrekken van risicodragend kapitaal aan het bedrijfsleven, met name aan in Nederland gevestigde vennootschappen, een en ander zoals bedoeld in de Garantieregeling Particuliere Participatiemaatschappijen 1981.
3.1.4. Belanghebbende had minderheidsbelangen in innovatieve bedrijven. Voorts financierde belanghebbende deze bedrijven door middel van veelal achtergestelde, al dan niet converteerbare leningen.
3.1.5. Belanghebbende had geen personeel in dienst. Haar bestuur werd gevormd door B B.V., dat drie personeelsleden in dienst had. Belanghebbende betaalde daarvoor een beheersvergoeding.
3.1.6. Op 26 juli 1991 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders van belanghebbende gezien de teleurstellende prestaties van de participaties besloten de activiteiten van belanghebbende af te bouwen.
3.1.7. In oktober 1991 is D tot bestuurder benoemd. Deze moest zorgdragen voor het afstoten van de participaties.
3.1.8. Medio 1993 zijn de laatste participaties afgestoten en zijn de verstrekte leningen afgewikkeld.
3.1.9. Op 29 december 1993 zijn de aandelen in belanghebbende door haar aandeelhouders verkocht aan E.
In de koopovereenkomst is onder meer bepaald dat de aandelen uiterlijk 31 maart 1994 zullen worden geleverd en per 31 december 1993 voor rekening en risico van de koper zijn.
Voorts is bepaald dat belanghebbende per 30 december 1993 de commanditaire deelnames van F B.V. (een door de koper beheerste vennootschap) in een tweetal commanditaire vennootschappen zal overnemen en dat die overname geheel voor rekening en risico van de koper geschiedt.
3.1.10. Bij akte van 25 februari 1994 zijn de aandelen in belanghebbende geleverd aan E. De directie van belanghebbende wordt sedertdien gevoerd door F B.V.
3.1.11. Ultimo 1994 had belanghebbende belangen in de volgende vennootschappen:
- 100% in F B.V.;
- 60% in H B.V.;
- 100% in J B.V.
3.1.12. Belanghebbende heeft in 1994 een belastbare winst behaald van f 647.500,--. In haar aangifte over dat jaar maakte zij melding van een compensabel verlies van f 2.569.744,--.
3.2. In geschil is of artikel 20, lid 5, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) in de weg staat aan verrekening van vóór 1994 geleden verliezen met de winst behaald in 1994. Deze vraag is door het Hof bevestigend beantwoord. Daartegen richten zich beide middelen.
3.3. Het eerste middel betoogt dat belanghebbende tot en met 1993 niet een onderneming heeft uitgeoefend en het Hof mitsdien ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende haar onderneming heeft gestaakt. Het Hof heeft zijn oordeel dat belanghebbende tot en met 1993 een onderneming dreef enerzijds gebaseerd op de aard en de relatief hoge kosten van de door belanghebbende verrichte activiteiten, waarvan naar ’s Hofs oordeel niet kan worden gezegd dat zij enkel bestaan in het passief houden van aandelen ter verkrijging van de waardestijging en het rendement die daarvan bij normaal vermogensbeheer konden worden verwacht, en anderzijds op de omstandigheid dat belanghebbende aanzienlijke risico’s heeft aanvaard, die een particuliere belegger in het kader van normaal vermogensbeheer niet zou hebben aanvaard. In dit oordeel ligt besloten het oordeel dat, ware belanghebbende een natuurlijk persoon, zij een onderneming dreef in de zin van artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Voorts is het oordeel niet ontoereikend gemotiveerd of onbegrijpelijk.
Het eerste middel faalt derhalve.
3.4. Het tweede middel betoogt dat in samenhang met de overdracht van de aandelen in belanghebbende hooguit een wijziging van haar activiteiten heeft plaatsgevonden, zodat niet kan worden gezegd dat haar onderneming is gestaakt in de zin van artikel 20, lid 5, van de Wet.
’s Hofs oordeel dat met de voltooiing van de afbouw van belanghebbendes activiteiten medio 1993 de onderneming van belanghebbende is gestaakt, en niet kan worden gesproken van het slechts tijdelijk stilleggen van haar activiteiten, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Voorts is het oordeel niet ontoereikend gemotiveerd of onbegrijpelijk.
Het tweede middel faalt mitsdien eveneens.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is op 25 oktober 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.