Hoge Raad, 25-10-2000, AA7845, 35771
Hoge Raad, 25-10-2000, AA7845, 35771
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 oktober 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2000:AA7845
- Zaaknummer
- 35771
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 35771
25 oktober 2000
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 november 1999 betreffende na te melden aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, aanslagnummer 002, opgelegd ten bedrage van f 68.284,-- aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep gegrond heeft verklaard en de uitspraak van de Inspecteur en de naheffingsaanslag heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Het onderwerpelijke motorrijtuig bestaat uit een bestuurderscabine, een tussenruimte voorzien van een keukenblok, een fornuis, een koelkast en een zitbank, een hal, een douche- en toiletruimte, en een accommodatie voor vier paarden.
De toegestane maximum massa van het motorrijtuig bedraagt meer dan 3.500 kg.
3.2. In geschil is of het motorrijtuig is ingericht voor het vervoer van personen, als bedoeld in artikel 3, lid 1, onderdeel c, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet). Deze vraag is door het Hof ontkennend beantwoord. Daartegen richt zich het middel.
3.3. Een motorrijtuig dat uit hoofde van zijn bouw kan dienen voor het vervoer van personen langs de weg, dient voor de toepassing van artikel 3, lid 1, van de Wet te worden aangemerkt als een motorrijtuig ingericht voor het vervoer van personen, ook indien het tevens kan dienen voor andere doeleinden, tenzij moet worden aangenomen dat de mogelijkheid tot personenvervoer ondergeschikt is aan het vervoer waarvoor het voertuig overigens dient, en aldus geen zelfstandige betekenis heeft.
3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat het aanbrengen van de hiervóór in 3.1 omschreven voorzieningen er specifiek toe heeft gestrekt het motorvoertuig als veewagen, in het bijzonder voor het vervoer van paarden in te richten en ook daarvoor te bestemmen. Dit oordeel is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Voorzover het middel zich tegen dit oordeel richt, faalt het derhalve.
3.5. Het middel voert terecht aan dat, anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld, het gebruik dat van een motorrijtuig wordt gemaakt evenmin als een verbod met dat motorrijtuig andere personen dan de chauffeur en de verzorger te vervoeren, van belang is voor het antwoord op de vraag of dat motorrijtuig is ingericht voor personenvervoer. In zoverre is het middel derhalve gegrond.
Tot cassatie kan zulks evenwel niet leiden. Het hiervóór in 3.4 vermelde oordeel van het Hof dwingt immers tot de gevolgtrekking dat de mogelijkheid tot personenvervoer ondergeschikt is aan het gebruik van het motorrijtuig voor paardenvervoer, zodat moet worden geoordeeld dat het onderwerpelijke motorrijtuig niet is ingericht voor personenvervoer.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep ongegrond;
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 25 oktober 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep in cassatie een recht geheven van f 630,--.