Home

Hoge Raad, 01-11-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI6792 AA7992, 34387

Hoge Raad, 01-11-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI6792 AA7992, 34387

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 november 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA7992
Zaaknummer
34387
Relevante informatie
Waterschapswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 120

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 34387

1 november 2000

TVW

gewezen op het beroep in cassatie van Waterschap De Groote Waard (te Klaaswaal) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 22 april 1998 betreffende na te melden aan X te Z voor het jaar 1995 opgelegde aanslagen in de waterschapsomslag.

1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1995 80, tezamen met nog andere aanslagen op één biljet verenigde aanslagen in de waterschapsomslag van het waterschap De Groote Waard (hierna: het Waterschap) opgelegd tot een totaal bedrag van f 3.807,--, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het Dagelijks Bestuur van het Waterschap zijn gehandhaafd.

Belanghebbende is van de uitspraak van het Dagelijks Bestuur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van het Dagelijks Bestuur alsmede de aanslagen vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Het Dagelijks Bestuur van het Waterschap heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. Op 22 september 1994 is door het Waterschap de “Verordening op de waterschapsomslagen 1995” vastgesteld. De omslagheffing onderscheidt een drietal categorieën: ongebouwde onroerende zaken, gebouwde onroerende zaken en ingezetenen. Op 23 november 1994 is de “Kostentoedelingsverordening Waterschap de Groote Waard” vastgesteld, waarbij de voor de verschillende categorieën geldende kostentoedelingspercentages zijn bepaald. Die percentages zijn vastgesteld naar de mate van het belang bij de behartiging van elk van de taken van het waterschap. Het Waterschap heeft ervan afgezien de omslagheffing nog verder te differentiëren, en heeft derhalve niet op grond van artikel 120, lid 5, van de Waterschapswet (het huidige lid 7), omslagklassen bepaald.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de Verordening op de waterschapsomslagen 1995 en de Kostentoedelingsverordening ten aanzien van belanghebbende leiden tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing die de wetgever bij de toekenning van de verordenende bevoegdheid niet op het oog kan hebben gehad, nu het Waterschap heeft nagelaten voor de heffingsmaatstaf te differentiëren tussen de dijkpercelen en overige ongebouwde onroerende zaken. Daartoe heeft het Hof overwogen dat het met hetgeen belanghebbende omtrent de fysieke gesteldheid van de dijkpercelen heeft aangevoerd aannemelijk gemaakt acht dat de dijkpercelen in objectieve zin een zodanig specifiek karakter hebben, te weten dat van natuurbeschermingsgebied, en ook, mede daardoor, een zodanig specifieke functie binnen het gebied van het waterschap vervullen, dat kan worden gezegd, tenzij anders blijkt, dat dergelijke ongebouwde onroerende zaken in substantiële mate minder baat hebben bij de vervulling van elk van de betrokken waterschaps-taken dan andere ongebouwde onroerende zaken, met name cultuurgronden.

3.3. Met de woorden “tenzij anders blijkt” heeft het Hof blijkens hetgeen het in overweging 7.5. verder heeft overwogen, kennelijk bedoeld dat belanghebbende de stelling dat de dijkpercelen in substantiële mate minder baat hebben bij de vervulling van elk van de betrokken waterschaps-taken voorshands voldoende aannemelijk had gemaakt en dat het derhalve op de weg van het Waterschap lag het tegendeel aannemelijk te maken.

3.4. Het stelsel van artikel 120 van de Waterschapswet houdt in dat de heffingsmaatstaf voor de omslagen ter zake van alle onroerende zaken binnen de categorie ongebouwd in beginsel dezelfde is en dat een waterschap alleen gehouden is omslagklassen binnen die categorie in te stellen indien verschillen in hoedanigheid of ligging leiden tot onevenredig voor- of nadeel (voor de omslagplichtigen) met betrekking tot sommige percelen. Dit stelsel brengt in een geval als het onderhavige, waarin de belastingplichtige aanvoert dat op de fysieke gesteldheid van zijn onroerende zaken betrekking hebbende verschillen in hoedanigheid en ligging nopen tot het bepalen van omslagklassen op de voet van artikel 120, lid 5 (thans 7), van de Waterschapswet, met zich dat indien de belastingplichtige stelt en voorshands aannemelijk maakt dat dergelijke verschillen bestaan, het waterschap aannemelijk dient te maken dat die verschillen hetzij niet bestaan, hetzij niet van dien aard zijn dat ter voorkoming van onevenredig voor- of nadeel voor de belastingplichtigen omslagklassen moesten worden ingesteld.

3.5. Tegen deze achtergrond geeft ’s Hofs, hiervoor onder 3.3. weergegeven oordeel omtrent de verdeling van de bewijslast geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

3.6. Ook voor het overige geeft het hiervoor in 3.2. weergegeven oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft niet miskend dat de in artikel 120, lid 5 (thans 7), van de Waterschapswet bedoelde verschillen in hoedanigheid of ligging betrekking moeten hebben op het met de fysieke gesteldheid van de onroerende zaken samenhangende belang bij de taakuitoefening van het waterschap. Het heeft immers blijkens zijn overwegingen het oog gehad op de bijzondere fysieke gesteldheid van de dijkpercelen in het beheersgebied van het waterschap en in verband met het specifieke karakter en de specifieke functie van die dijkpercelen beoordeeld of deze in substantiële mate minder baat hebben bij de vervulling van elk van betrokken waterschapstaken. Het woord “baat” is daarbij minder gelukkig gekozen, maar evenals zulks is geschied in de Memorie van Antwoord op de Waterschapswet (Kamerstukken II, 1986/87, 19995, nr. 6, blz. 65), heeft het Hof daarmee kennelijk gedoeld op het belang bij elk van de betrokken waterschapstaken. Het Hof heeft het belang blijkens zijn overweging 7.4. in objectieve zin verstaan, waarmee het kennelijk en terecht tot uitdrukking heeft gebracht dat niet bepalend is welke bestemming aan de percelen is gegeven, maar de mate waarin de hoedanigheid of ligging van die percelen in waterstaatkundig opzicht tot onevenredig voor- of nadeel leidt. Uit ’s Hofs uitspraak blijkt dan ook niet dat het - ten onrechte - de enkele bestemming tot natuurgebied of het gebruik van de dijkpercelen voor de schapenhouderij, los van de waterstaatkundige gesteldheid van die dijken, van doorslaggevende betekenis heeft geacht. Het Hof heeft ten slotte niet miskend dat de wetgever een perceelsgewijze benadering bij de beoordeling van de noodzaak tot classificatie niet heeft gewenst. Het heeft immers de dijkpercelen, gezien hun specifieke karakter en functie, in hun gezamenlijkheid in de beoordeling betrokken.

3.7. Uit het voorgaande volgt dat de rechts-klachten ten dele berusten op een onjuiste lezing van ’s Hofs uitspraak en ook voor het overige ongegrond zijn.

3.8. Ook de aangevoerde motiveringsklachten kunnen niet tot cassatie leiden. ’s Hofs oordeel dat erop neerkomt dat tegenover de stellingname van belanghebbende het Waterschap onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de dijkpercelen wel in ongeveer gelijke mate belang hebben bij de vervulling van elk van de betrokken waterschapstaken als andere ongebouwde onroerende zaken - welk oordeel blijkens het vorenstaande geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting - berust op aan het Hof voorbehouden waarderingen van feitelijke aard. Het behoefde, in het licht van hetgeen partijen dienaangaande over en weer hadden aangevoerd, geen nadere motivering dan door het Hof gegeven en het is ook niet onbegrijpelijk. Met name is niet onbegrijpelijk dat het debat van partijen het Hof geen aanleiding heeft gegeven tot een in details afdalende beoordeling van de afzonderlijke dijkpercelen en het belang van die percelen bij de onderscheiden taken van het waterschap.

4. Proceskosten

Het Dagelijks Bestuur zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

- verwerpt het beroep,

- veroordeelt het Dagelijks Bestuur van het Waterschap in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

- wijst het Waterschap aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is op 1 november 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en L. Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mw Boussak-Leeksma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Van het Waterschap wordt ter zake van het door hem ingestelde beroep in cassatie een recht geheven van f 315,-