Home

Hoge Raad, 01-11-2000, AA7994, 35684

Hoge Raad, 01-11-2000, AA7994, 35684

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 november 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA7994
Zaaknummer
35684

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35684

1 november 2000

TVW

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 1 oktober 1999 betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 69.000,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. G.J. de Lange, advocaat te Voorburg.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende exploiteerde in 1993 als zelfstandig ondernemer een bodedienst. Hij is in 1993 betrokken geraakt bij een verkeersongeval, ten gevolge waarvan hij lichamelijk letsel opliep. Hij heeft naar aanleiding van het ongeval in 1994 zijn onderneming gestaakt.

In 1998 is tussen de verzekeraar van de voor het ongeval aansprakelijke partij en belanghebbende een vaststellingsovereenkomst gesloten, ingevolge welke de verzekeraar aan belanghebbende heeft voldaan “een bedrag van f 145.726,88 ter vergoeding van de door hem geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade ten gevolge van het (...) ongeval”.

In de jaren 1993 tot en met 1996 heeft de verzekeraar aan belanghebbende voorschotten op de schadevergoeding betaald. De Inspecteur heeft het in 1993 door belanghebbende genoten voorschot ad f 21.000,-- aangemerkt als smartengeld en als zodanig onbelast gelaten.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld: dat naar de bedoeling van de bij de vaststellingsovereenkomst betrokken partijen wederzijds in hoofdzaak is gestreefd naar compensatie van de door belanghebbende in zijn hoedanigheid van ondernemer geleden bedrijfsschade wegens het “opdrogen” van zijn belangrijkste bron van inkomen: het als zelfstandige verrichten van bodediensten; dat daaraan niet afdoet dat die partijen ter kwalificatie van de onderhavige schadevergoeding de term verlies van arbeidsvermogen hanteren.

In deze oordelen ligt besloten het oordeel dat de door belanghebbende bedongen prestatie, althans tot het bedrag van het door de Inspecteur in het belastbare inkomen van het onderhavige jaar begrepen voorschot, strekte tot vergoeding van de schade die hij door het ongeval in zijn onderneming had geleden. Dit oordeel is van feitelijke aard en - in het licht van ’s Hofs overweging dat belanghebbende op 15 november 1995 volledig arbeidsgeschikt is verklaard en van hetgeen het Hof heeft overwogen met betrekking tot de wijze van berekening van de schadevergoeding - niet onbegrijpelijk, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden.

Een vergoeding met een strekking als evenbedoeld behoort tot de winst uit onderneming. Derhalve heeft het Hof, uitgaande van zijn evenvermelde oordeel, terecht het in het onderhavige jaar genoten voorschot op de schadevergoeding tot belanghebbendes belastbare inkomen gerekend.

Voorzover de klachten zich tegen voormelde oordelen richten, falen zij derhalve.

3.3. De klachten kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is op 1 november 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.