Hoge Raad, 08-11-2000, AA8204, 35174
Hoge Raad, 08-11-2000, AA8204, 35174
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 november 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2000:AA8204
- Zaaknummer
- 35174
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 35174
8 november 2000
gewezen op de beroepen in cassatie van X te Z en van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 januari 1999 betreffende na te melden aan belanghebbende voor het jaar 1990 opgelegde aanslag tot navordering van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, navorderingsaanslag en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is aanvankelijk voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 118.282,--. Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 739.282,-- met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting waarvan geen kwijtschelding heeft plaatsgevonden. Hiertegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de navorderingsaanslag gehandhaafd en het besluit geen kwijtschelding te verlenen bevestigd.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur voor zover deze betrekking heeft op het kwijtscheldingsbesluit vernietigd, de in de navorderingsaanslag begrepen verhoging tot op 25 percent van de nagevorderde belasting verminderd en de uitspraak voor het overige bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Ieder van partijen heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Beide partijen hebben een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen van belanghebbende en het middel van de Staatssecretaris
3.1 Voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, wordt verwezen naar hetgeen het Hof heeft vastgesteld in de onderdelen 2.1 tot en met 2.25 van zijn uitspraak.
3.2 Het Hof heeft geoordeeld dat het door belanghebbende behaalde voordeel met de aankoop van (de economische eigendom van) acht aandelen in (na naamswijziging) L BV voor f 4.000,-- en de verkoop daarvan voor f 625.000,--, moet worden aangemerkt als een voordeel in de zin van artikel 22, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het heeft daartoe redengevend geoordeeld, kort samengevat, dat door en ten behoeve van belanghebbende door een complex van handelingen en onderhandelingen arbeid is verricht welke normaal vermogensbeheer te boven gaat, dat daarmee voordeel - te weten een resultaat op projectontwikkeling - werd nagestreefd, dat dit voordeel inderdaad is behaald, en dat zulks ook te verwachten was, omdat belanghebbende van aanvang af de mogelijkheid had, al dan niet tezamen met A, een waardevermeerdering te creëren door het sluiten van een zakelijke huurovereenkomst voor het pand en de overdracht van de optie op het erfpachtrecht.
3.3 Aan deze redengeving ligt klaarblijkelijk de gedachte ten grondslag dat belanghebbende en A gebruik hebben gemaakt van de omstandigheid dat zij in een positie verkeerden waarin zij, als aandeelhouders van Beheer BV, van een projectontwikkelaar een prijs konden bedingen voor hun medewerking om door Beheer BV het optierecht op het erfpachtrecht te doen overdragen en een langdurige huur voor het te bouwen pand aan te gaan. De mogelijkheid een dergelijke prijs te bedingen, gebaseerd op speculatieve verwachtingen omtrent het met de bouw van het pand te behalen resultaat op projectontwikkeling, was echter een voordeel dat toekwam aan Beheer BV, niet aan belanghebbende en A. Indien belanghebbende en A, door Beheer BV geen adequate tegenprestatie te laten bedingen voor het optierecht en het huurcontract, dit voordeel aan L BV zouden hebben doorgespeeld en daarmee voor zichzelf zouden hebben gerealiseerd, zou ten tijde van het sluiten van de desbetreffende contracten een onttrekking aan Beheer BV hebben plaatsgevonden.
3.4 Naar de in cassatie niet bestreden vaststelling van het Hof hebben de verhuur door L BV aan Beheer BV en de overdracht van de optie op het erfpachtrecht door Beheer BV aan L BV volgens het eensluidende standpunt van partijen plaatsgevonden tegen zakelijke prijzen en ook overigens op normale zakelijke voorwaarden - waarin dus het vooralsnog speculatieve uitzicht op projectwinst was verdisconteerd. Bij dat uitgangspunt, waarbij het Hof zich diende aan te sluiten, is geen andere conclusie mogelijk dan dat in de aandelen L BV onmiddellijk na de verkrijging ervan door belanghebbende en A geen meerwaarde boven de door hen betaalde prijs aanwezig was. De zakelijke voorwaarden waaronder evenvermelde transacties plaatsvonden, sluiten ook uit dat belanghebbende en A reeds bij de verkrijging van de aandelen L BV hadden bedongen dat zij de aandelen weer met winst aan de projectontwikkelaar konden verkopen. Een en ander impliceert dat het ervoor moet worden gehouden dat belanghebbende en A het onder 3.3 bedoelde voordeel niet voor zichzelf hebben gerealiseerd.
3.5 Aangezien voorts het Hof niet heeft vastgesteld dat belanghebbende en A na de verkrijging van de aandelen L BV nog werkzaamheden of diensten hebben verricht waaraan de waardestijging van de aandelen kan worden toegeschreven, kan die waardestijging, wat daarvan ook de oorzaak moge zijn, niet worden toegerekend aan door belanghebbende en A verrichte werkzaamheden en diensten in de zin van artikel 22, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en derhalve niet als opbrengst daarvan worden belast. Het eerste middel, waarin ligt besloten dat ‘s Hofs uitspraak om de hier uiteengezette redenen onjuist moet worden geacht, is derhalve gegrond. Het tweede middel en het middel van de Staatssecretaris behoeven geen behandeling meer.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het beroep in cassatie van belanghebbende. Wat betreft het cassatieberoep van de Staatssecretaris acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Hof behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, alsmede de navorderingsaanslag,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze voor de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 340,--.
Dit arrest is op 8 november 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en L. Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.