Hoge Raad, 22-11-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI7637 AA8418, 35599
Hoge Raad, 22-11-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI7637 AA8418, 35599
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 november 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2000:AA8418
- Zaaknummer
- 35599
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 35599
22 november 2000
RP
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 augustus 1999 betreffende de aan hem voor het jaar 1996 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 1.273.930,--, geheel belast naar het tabeltarief, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak door de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak bevestigd.
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Aan belanghebbende zijn in 1993 in het kader van een overname van zijn werkgeefster (een besloten vennootschap) opties toegekend op aandelen in de overnemende vennootschap naar buitenlands recht. Belanghebbende heeft deze opties in 1996 uitgeoefend. De opties konden eerst na verloop van drie tot tien jaren na de toekenning worden uitgeoefend. De arbeidsverhouding moest ten tijde van de uitoefening nog bestaan.
3.2 Het cassatieberoep bestrijdt ’s Hofs oordeel dat de Inspecteur terecht op het voordeel uit de opties het tabeltarief heeft toegepast, op twee gronden. In de eerste plaats wordt bestreden het oordeel dat geen sprake is van inkomsten als bedoeld in artikel 31, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). Voorts wordt bepleit dat het gelijkheidsbeginsel aanleiding geeft tot toepassing van het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet.
3.3 Het Hof heeft geoordeeld dat aannemelijk is dat de opties aan belanghebbende zijn toegekend om hem als werknemer voor langere tijd te binden aan de tot de overnemende groep behorende vennootschappen, zodat niet kan worden gezegd dat het optievoordeel is genoten in verband met het staken of nalaten van werkzaamheden als bedoeld in artikel 31, lid 2, van de Wet. Het heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van een concreet voornemen de dienstbetrekking op te zeggen noch dat de opties hem zijn toegekend om hem van zodanig voornemen te weerhouden.
3.4 ‘s Hofs oordeel, waarin ligt besloten dat de opties niet zijn toegekend om te bereiken dat belanghebbende niet elders werkzaamheden zou gaan verrichten, maar juist om belanghebbende ertoe te bewegen een langere periode werkzaamheden voor de tot de overnemende groep behorende vennootschappen te blijven verrichten, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en kan voor het overige als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Het is ook niet onbegrijpelijk. Hieraan doet niet af dat een consequentie van de optieregeling is dat de gerechtigde werknemers mede door de omvang van het in het vooruitzicht gestelde voordeel veelal ervan zullen worden weerhouden elders een dienstbetrekking te aanvaarden. De eerste klacht faalt daarom.
3.5 Ook de tweede klacht faalt. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is op 22 november 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren D.H. Beukenhorst en L. Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.