Home

Hoge Raad, 22-11-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI7638 AA8419 AH6979, 35601

Hoge Raad, 22-11-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI7638 AA8419 AH6979, 35601

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 november 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA8419
Zaaknummer
35601
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 6:7, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 6:11

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35601

22 november 2000

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 20 augustus 1999 betreffende de na te melden ten aanzien van belanghebbende genomen beschikking als bedoeld in artikel 22, lid 1, van de Wet waardering onroerende zaken.

1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlieland (hierna: B en W) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als a-straat 1 te Q, voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 vastgesteld op f 210.000,--.

Op het door belanghebbende tegen die beschikking gemaakte bezwaar hebben B en W de waarde nader vastgesteld op f 140.000,--.

Belanghebbende is van de uitspraak van B en W in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en belanghebbende alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

B en W hebben een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat het bezwaarschrift niet binnen zes weken na de dagtekening van de beschikking is ingekomen bij B en W, zodat belanghebbende alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn bezwaar, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest. De omstandigheid dat belanghebbende, naar hij ter zitting heeft meegedeeld, het door hem opgevraagde taxatieverslag eerst op 3 juni 1997 van B en W heeft ontvangen, brengt volgens het Hof niet mee dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest, aangezien hij, nu hij het taxatieverslag binnen de termijn van zes weken heeft ontvangen, zonder meer moet worden geacht in verzuim te zijn geweest.

Tegen laatstvermeld oordeel richten zich de klachten met het betoog dat belanghebbende op grond van de hierna in 3.2. weergegeven mededeling erop mocht vertrouwen dat hij tot zes weken na de toezending van het taxatieverslag nog een bezwaarschrift kon indienen.

3.2 Naar uit het verweerschrift in cassatie blijkt, is tussen partijen niet in geschil dat B en W in een gelijktijdig met het hiervóór in 3.1 bedoelde taxatieverslag aan belanghebbende toegezonden ‘Toelichting bij het taxatieverslag Wet WOZ’ onder meer het volgende hebben meegedeeld:

‘Door een computerprobleem heeft de toezending van taxatieverslagen helaas een aanmerkelijke vertraging opgelopen. Hiervoor onze excuses. Om u echter niet de dupe van deze vertraging te laten worden, krijgt u opnieuw een periode van zes weken om een eventueel bezwaar tegen de beschikking in te dienen.’

In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat het bezwaarschrift is ingediend binnen zes weken na de toezending van het taxatieverslag aan belanghebbende.

3.3. Bij de beoordeling van de klachten moet het volgende worden vooropgesteld. De aard van de bezwaartermijn, welke meebrengt dat deze op straffe van niet-ontvankelijkverklaring in acht behoort te worden genomen, staat eraan in de weg dat het desbetreffende bestuursorgaan van een beroep op overschrijding van die termijn afstand zou kunnen doen of de duur van de termijn zou kunnen wijzigen (HR 20 november 1996, nr. 31827, BNB 1997/23). Zulks sluit evenwel niet uit dat zich de situatie kan voordoen dat een belanghebbende aan een uitlating van dat bestuursorgaan het vertrouwen mag ontlenen dat hij zijn bezwaarschrift nog na afloop van de wettelijke bezwaartermijn kan indienen, zodat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest. Daartoe is evenwel vereist dat - anders dan het geval was in het evenvermelde arrest - de belanghebbende van die uitlating kennisneemt binnen de wettelijke bezwaartermijn. Vertrouwen ontleend aan een uitlating van het bestuursorgaan, waarvan de belanghebbende pas na afloop van de wettelijke bezwaartermijn kennisneemt, kan immers niet bewerkstelligen dat een inmiddels plaatsgehad hebbende niet-verschoonbare termijnoverschrijding alsnog verschoonbaar wordt.

3.4. Belanghebbende heeft kennelijk van de hiervóór in 3.2 weergegeven mededeling kennisgenomen binnen de bezwaartermijn. Aan die mededeling mocht hij, zoals hij kennelijk heeft gedaan, het vertrouwen ontlenen dat hij tot zes weken na de toezending van het taxatieverslag nog een bezwaarschrift kon indienen. Onder deze omstandigheden kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest.

’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een behandeling van het materiële geschil. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

De Hoge Raad

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraak van het Hof,

- verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en

- gelast dat door B en W aan belanghebbende wordt vergoed het door deze terzake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 160,--.

Dit arrest is op 22 november 2000 vastgesteld door de vice-voorzitter E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.