Home

Hoge Raad, 22-11-2000, AA8420, 35645

Hoge Raad, 22-11-2000, AA8420, 35645

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 november 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA8420
Zaaknummer
35645

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35645

22 november 2000

RP

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 25 augustus 1999 betreffende de aan hem voor het jaar 1996 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 65.579,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak door de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. Belanghebbende heeft proceskosten gemaakt in verband met een door hem gevoerde procedure ter verkrijging van alimentatie van zijn ex-echtgenote ten behoeve van de bij hem wonende minderjarige kinderen uit hun huwelijk, welke procedure erin heeft geresulteerd dat de ex-echtgenote met ingang van 1 juni 1996 aan belanghebbende een bedrag van f 125,-- per maand per kind moet voldoen “ten behoeve van de verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarige kinderen”. Belanghebbende bepleit aftrek van de ter zake van de verkrijging van deze alimentatie gemaakte proceskosten als aftrekbare kosten in de zin van artikel 35, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).

3.2 Het Hof heeft geoordeeld dat de ten behoeve van de kinderen betaalde alimentatie-uitkeringen ingevolge artikel 30 van de Wet niet zijn aan te merken als inkomsten in de zin van de Wet, en dat derhalve de met betrekking tot deze uitkeringen gemaakte kosten niet kunnen worden aangemerkt als aftrekbare kosten in de zin van artikel 35 van de Wet.

3.3 Het gaat hier om periodieke uitkeringen tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen in de zin van artikel 1:408 van het Burgerlijk Wetboek, die op grond van het familierecht rechtstreeks toekomen aan en derhalve worden genoten door de kinderen en wat hen betreft afkomstig zijn van hun moeder, een bloedverwant in rechte lijn. Het zijn dus uitkeringen als bedoeld in artikel 30, lid 1, letter b, van de Wet. De omstandigheid dat uitkeringen als deze op de voet van artikel 1:408 van het Burgerlijk Wetboek ten behoeve van de (minderjarige) kinderen dienen te worden betaald aan de voogd of de ouder die hen verzorgt en opvoedt, brengt niet mede dat de uitkeringen door deze worden genoten. De aan de klachten ten grondslag liggende andersluidende opvatting van belanghebbende is onjuist, zodat de klachten falen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is op 22 november 2000 vastgesteld door de vice-voorzitter, E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos en L. Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.