Home

Hoge Raad, 22-11-2000, AA8425, 34542

Hoge Raad, 22-11-2000, AA8425, 34542

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 november 2000
Datum publicatie
15 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA8425
Formele relaties
Zaaknummer
34542
Relevante informatie
Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 2

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 34542

22 november 2000

RP

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 10 juni 1998 betreffende de hem voor het jaar 1992 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 430.754,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 21 maart 2000 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

Op 3 april 2000 is bij de Hoge Raad ingekomen de reactie van belanghebbende op de conclusie van de Advocaat- Generaal.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is directeur geweest van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (hierna: de B.V.). De B.V., waarvan belanghebbende alle aandelen hield, heeft aan belanghebbende pensioenrechten toegekend, bestaande uit een levenslang ouderdomspensioen voor belanghebbende en een weduwepensioen voor zijn echtgenote, ingaande bij zijn overlijden. Dit weduwepensioen bedraagt na ingang van het ouderdomspensioen 75 % daarvan. Het ouderdomspensioen is in 1984 ingegaan. Belanghebbende is in gemeenschap van goederen gehuwd met X-Y (hierna: de echtgenote). De pensioenregeling wordt uitgevoerd door B B.V. (hierna: Pensioen B.V.), waarvan belanghebbende - deels indirect - enig aandeelhouder is. Op 30 oktober 1992 is tijdens een gecombineerde vergadering van aandeelhouders en certificaathouders van Pensioen B.V. - te weten belanghebbende en, als houdster van de onverdeelde helft van de tot de huwelijksgoederengemeenschap met belanghebbende behorende certificaten, de echtgenote -, voorzover in cassatie van belang, besloten:

"1. Met ingang van 1 januari 1992 heeft [de echtgenote] recht op de helft van het (...) aan [belanghebbende] toegekende pensioen. [Belanghebbende] verklaart zich aan dit besluit te conformeren.

2. Indien [belanghebbende] overlijdt vóór zijn echtgenote zal het haar toekomende pensioen, met ingang van de datum van overlijden worden verhoogd met vijftig procent.

3. Indien [de echtgenote] overlijdt vóór [belanghebbende] zal het hem toekomende pensioen, met ingang van de overlijdensdatum worden verhoogd met honderd procent.

(...)

Overeenkomstig de wens van de tot de uitkeringen gerechtigden, zullen de pensioenbedragen van ieder (...) worden overgemaakt op hun gemeenschappelijke rekening (...)."

Blijkens het verslag van de vergadering hebben belanghebbende in zijn hoedanigheid van genieter van het pensioen en de echtgenote ingestemd met dit besluit.

3.2. Voor het Hof was in geschil of het gehele door Pensioen B.V. op de vorenbedoelde gemeenschappelijke rekening uitgekeerde pensioen bij belanghebbende belast moet worden, zoals de Inspecteur bepleitte, of slechts voor de helft, zoals belanghebbende stelde.

3.3. Het Hof heeft de Inspecteur in het gelijk gesteld. Het heeft daartoe overwogen dat belanghebbende niet een gedeelte van zijn pensioenrechten heeft prijsgegeven, doch dat de overeenkomst - waarmee het Hof doelt op het verslag van de onder 3.1 genoemde vergadering - slechts inhoudt, dat een gedeelte van de hem toekomende uitkeringen aan zijn echtgenote zal worden uitbetaald. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat voor in algemene gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten, zolang de gemeenschap voortduurt, bij overgang van pensioenrechten geen wezenlijke verandering in de onderlinge financiële verhoudingen optreedt.

3.4. Het eerste middel betoogt dat het Hof heeft miskend dat als gevolg van vorenbedoelde overeenkomst belanghebbendes echtgenote civielrechtelijk tot de helft van de pensioenuitkeringen gerechtigd is, althans haar het bestuur over dat deel toekomt, en dat dat deel derhalve niet bij belanghebbende doch bij zijn echtgenote moet worden belast.

3.5. Dienaangaande heeft het volgende te gelden. In de Memorie van Toelichting op de Wet van 30 december 1983, Stb. 690 (Kamerstukken II 1983/84, 18 121, nr. 3), die heeft geleid tot de uitbreiding van het persoonlijke inkomen met de inkomsten uit vroegere arbeid, is onder meer het volgende opgemerkt (blz. 4):

“Deze zelfstandige belastingheffing strekt zich uit tot de inkomensbestanddelen die bij ieder van de echtgenoten persoonlijk plegen op te komen, in de voorgestelde wettekst aangeduid met de begrippen <<persoonlijk arbeidsinkomen>> en <<persoonlijke verminderingen en vermeerderingen van het onzuivere inkomen>>. Vergeleken met de inkomensbestanddelen waarvoor de gehuwde vrouw thans zelfstandig in de belastingheffing wordt betrokken betekent dit een uitbreiding tot in hoofdzaak de volgende bestanddelen:

- inkomsten uit vroegere arbeid (zoals pensioen, wachtgeld en VUT-uitkering), daaronder begrepen de inkomsten die via de fictiebepalingen van de loonbelasting worden gelijkgesteld”.

In deze Memorie van Toelichting is voorts het volgende opgemerkt (t.a.p., blz. 16):

“Ons voorstel dienaangaande beperkt zich niet tot inkomensbestanddelen waarvoor de belastingplichtige echtgenoot feitelijk arbeid verricht of in het verleden heeft verricht. Het heeft een wijdere strekking dan alleen voor die situaties waarin de veelal tot een daling van het gezinsinkomen leidende overgang van inkomen uit tegenwoordige arbeid naar inkomen uit vroegere arbeid, zoals de overgang van loon naar pensioen, onder het bestaande heffingssysteem gepaard gaat met een stijging van de belastingdruk op dat gezinsinkomen. Ons voorstel strekt zich uit tot vrijwel alle inkomensbestanddelen die strikt persoonlijk zijn, althans gemakkelijk persoonlijk bepaalbaar zijn, en ook als zodanig kunnen worden belast omdat verzelfstandiging in de regel niet zal leiden tot problemen in het uitvoeringsvlak (zoals pensioen, wachtgeld en VUT-uitkering, termijnen van lijfrenten die samenhangen met vroeger ondernemerschap, studietoelagen en dergelijke). Van het in de verzelfstandiging betrekken van deze bestanddelen verwachten wij ook geen problemen op het gebied van <<oneigenlijk gebruik>>.”

3.6. Gelet op deze passages, die tijdens de parlementaire behandeling van het desbetreffende wetsontwerp niet zijn tegengesproken, moet worden aangenomen dat de uitkeringen uit hoofde van het pensioen, dat door belanghebbende is verkregen terzake van door hem in het verleden verrichte arbeid, blijven behoren tot zijn persoonlijke inkomen in de zin van artikel 5, aanhef en onder b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, ook al zou het recht op dit pensioen, of het bestuur daarover, (gedeeltelijk) zijn overgedragen aan zijn, niet duurzaam van hem gescheiden levende, echtgenote.

3.7. Het eerste middel faalt derhalve. De beslissing van het Hof is juist, wat er zij van de door het Hof daartoe gebezigde gronden.

3.8. Het tweede middel betoogt dat de uitspraak van het Hof in strijd komt met artikel 26 van het IVBPR, alsmede met de dienovereenkomstige bepalingen van het EVRM, doordat de uitspraak leidt tot een ongelijke behandeling van gehuwden ten opzichte van hen die van de echt zijn gescheiden. Daarbij doet belanghebbende tevens een beroep op de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen inzake de sociale zekerheid van 19 december 1978, nr. 79/7 EEG, Pb. EG L 6 van 10 oktober 1979. Deze richtlijn zou, evenals geldt ten aanzien van de uitkeringen ingevolge de AOW, tot gevolg moeten hebben dat (particuliere) pensioenrechten gelijkelijk over man en vrouw moeten worden verdeeld.

3.9. Dat middel faalt eveneens. Voor toepassing van het in bedoelde verdragsbepalingen neergelegde gelijkheidsbeginsel is te dezen geen plaats, omdat de fiscale positie van gehuwden zodanig verschilt van die van gescheiden echtgenoten, dat een verschillende fiscale behandeling gerechtvaardigd is. Het beroep van belanghebbende op de genoemde richtlijn faalt alleen al omdat deze richtlijn ziet op wettelijke regelingen betreffende de sociale zekerheid en niet op (particuliere) pensioenrechten.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is op 22 november 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.