Home

Hoge Raad, 29-11-2000, AA8604, 35785

Hoge Raad, 29-11-2000, AA8604, 35785

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 november 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA8604
Zaaknummer
35785

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35785

29 november 2000

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 november 1999 betreffende na te melden aan haar gedane uitnodiging tot betaling van invoerrechten, accijns, voorraadheffing en heffing milieuhygiëne.

1. Uitnodiging, bezwaar en geding voor het Hof

Belanghebbende is door de Inspecteur van de Belastingdienst/douane district P op 24 november 1992 onder nummer 001, jaar 1992, schriftelijk uitgenodigd tot betaling van bedragen van f 345.758,60 aan invoerrechten, accijns, voorraadheffing en heffing milieuhygiëne. Belanghebbende is wegens niet-tijdige indiening van het bezwaarschrift bij uitspraak van de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard, waarbij de Inspecteur de uitnodiging tot betaling ambtshalve heeft verminderd met f 69.485,90.

2. Loop van het geding tot dusverre

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage. De uitspraak van dit hof van 1 november 1995 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 26 november 1997, nr. 31647, BNB 1998/26, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dat arrest.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

3. Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

4. Beoordeling van de middelen van cassatie

4.1. In cassatie kan worden uitgegaan van hetgeen door de Hoge Raad is vastgesteld in zijn hiervóór onder 2 genoemde arrest, alsmede van het navolgende.

Belanghebbende vermeldde alle door haar geconstateerde verschillen tussen de hoeveelheid product volgens het aanvoerdocument en de aangekomen hoeveelheid zoals gemeten in de landtank van belanghebbende, per zending op een in haar (entrepot)administratie opgenomen aanvoerverschillen-lijst. Aan belanghebbende was in beginsel de eis gesteld dat zij de genoemde verschillen maandelijks, samen met andere opgaven, aan de Inspecteur zou verstrekken. Nader was echter met de Inspecteur afgesproken dat zij dit onderdeel van de voorraadadministratie niet maandelijks zou overleggen, maar dat zij deze ten behoeve van de administratieve controle achteraf bij haar administratie diende te bewaren. Zij tekende de genoemde verschillen echter niet aan op de aanvoerdocumenten die zij - na deze krachtens de wettelijke bepalingen en de aan haar verstrekte vergunningen te hebben voorzien van aftekeningen en verklaringen - indiende bij de bevoegde douaneautoriteit en die op de voet van artikel 37 van de Algemene wet inzake de douane en de accijnzen (hierna: AWDA) mede dienden tot dekking van de inslag in het entrepot.

4.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het aan het systeem van administratieve controle, zoals dat op belanghebbende van toepassing is, eigen is dat de inspecteur voor achteraf geconstateerde aanvoerverschillen betaling van accijns c.a. kan vorderen van de entrepothouder, indien deze heeft verklaard dat hij de producten in zijn entrepot wenst op te nemen. Hiermee is naar ’s Hofs oordeel in overeenstemming dat de gevolgen van fraude en andere onregelmatigheden, door wie ook gepleegd, in beginsel voor rekening van de entrepothouder komen, óók indien die onregelmatigheden hebben plaatsgevonden vóór of tijdens de inslag van een zending goederen. Kennelijk ligt hieraan ten grondslag het oordeel dat goederen ten aanzien waarvan een entrepothouder als belanghebbende verklaart deze in te slaan in zijn entrepot, voor de toepassing van de wettelijke bepalingen (in het bijzonder artikel 126 van de AWDA) geacht moeten worden in het entrepot te zijn ingeslagen, ook indien deze in werkelijkheid niet zijn ingeslagen.

Middel 2, dat zich onder meer tegen deze oordelen richt, slaagt. Goederen waarvan gebleken is dat zij feitelijk niet zijn ingeslagen in een entrepot, kunnen - ongeacht hetgeen de desbetreffende vergunning te dier zake vermeldt - ook niet worden geácht ingeslagen te zijn wanneer de entrepotbeheerder blijkens hetgeen hij heeft vermeld op de in artikel 37 van de AWDA bedoelde documenten verklaart de goederen in zijn entrepot in te slaan. Een vermis als bedoeld in artikel 126 van de AWDA kan zich ten aanzien van dergelijke goederen derhalve niet voordoen.

4.3. In zijn hiervóór onder 2 genoemde arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat onbegrijpelijk is de overweging van Hof ’s-Gravenhage, dat belanghebbende geen melding heeft gemaakt van op enigerlei wijze bevonden aanvoerverschillen, daarmee de klacht gegrond oordelende dat het Hof onvoldoende gemotiveerd heeft waarom belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een verschil was tussen de ingeslagen en de aangevoerde hoeveelheden.

Nu belanghebbende overeenkomstig met de Inspecteur gemaakte afspraken niet maandelijks melding maakte van de aanvoerverschillen, maar deze per zending op de aanvoerverschillenlijst aantekende en deze lijst bij haar administratie bewaarde, kan niet gezegd worden dat belanghebbende in strijd heeft gehandeld met haar verplichting de aanvoerverschillen te melden aan de Inspecteur.

Het Hof heeft - uitgaande van de aan belanghebbende verleende vergunning inzake het houden van een fictief entrepot met administratieve controle en van zijn hiervóór onder 4.2 vermelde oordeel - geoordeeld dat belanghebbende tegenover de Inspecteur aannemelijk diende te maken dat de (administratieve) verschillen waarvoor de Inspecteur een verklaring heeft gevraagd, zijn terug te voeren op administratieve vergissingen (zodat in feite geen tekort aanwezig blijkt te zijn), dan wel op tekorten die worden veroorzaakt door eigenschappen die inherent zijn aan de betrokken producten, dan wel op omstandigheden die inherent zijn aan de wijze waarop die producten worden aangevoerd en ingeslagen. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet geslaagd in dit van haar te vergen bewijs.

Uitgaande van het hiervóór vermelde arrest van de Hoge Raad had het Hof echter dienen te onderzoeken of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de litigieuze aanvoerverschillen verschillen waren tussen de aangevoerde hoeveelheden enerzijds en de feitelijk ingeslagen hoeveelheden anderzijds ongeacht welke de verklaring zou kunnen zijn voor deze verschillen. Nu het Hof, uitgaande van zijn hiervóór in 4.2 als onjuist bevonden oordeel, dit onderzoek niet heeft gedaan, dient dit alsnog te worden verricht, door een ander hof.

In zoverre slaagt middel 1. Verwijzing moet volgen. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling.

5. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

De vraag of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof en het geding voor het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage een vergoeding dient te worden toegekend, zal door het verwijzingshof worden beoordeeld.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt de uitspraak van het Hof;

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest;

gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het be-roep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 630,--;

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is op 29 november 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren A.E. de Moor, F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.