Hoge Raad, 29-11-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI7697 AA8608, 35958
Hoge Raad, 29-11-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI7697 AA8608, 35958
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 november 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2000:AA8608
- Zaaknummer
- 35958
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 35958
29 november 2000
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uit-spraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 januari 2000 betref-fende na te melden aan X te Z opgelegde na-vorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende, die aanvankelijk in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1993 was aangeslagen naar een belastbaar inkomen van f 48.521,--, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 87.864,--, zonder verhoging. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak, alsmede de navorderingsaanslag heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
In 1994 is aan belanghebbende in verband met de opheffing van West-Nieuwland-beheer als zelfstandig onderdeel van het waterschap Goeree-Overflakkee een bedrag van f 69.572,-- uitgekeerd. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1993 heeft belanghebbende hiervan geen melding gemaakt. De Inspecteur heeft met dagtekening 31 januari 1995 overeenkomstig de aangifte een aanslag opgelegd.
Belanghebbendes aangifte voor het jaar 1994 is bij de Belastingdienst ingekomen op 19 juli 1995. De aangifte is zogenoemd administratief geregeld op 6 september 1995. Er is een correctie aangebracht in verband met een door het geautomatiseerd systeem gesignaleerd verschil met de aangiftegegevens.
Belanghebbende had in een toelichting bij zijn aangifte voor het jaar 1994 omtrent de uitkering het volgende vermeld: “Thans wordt de polder West-Nieuwland als onderdeel van het waterschap opgeheven. In verband met het feit dat in de toekomst de voordelen uit de oude polder achterwege blijven wordt een einduitkering naar rato van het grondbezit gedaan. Wij stellen ons op het standpunt dat op deze einduitkering de landbouwvrijstelling van toepassing is, en is derhalve als zodanig in deze aangifte verwerkt. (...) Bijgaand de brief ter zake van het waterschap van 26 augustus 1993 aan de uitkeringsgerechtigden ter nader informatie”.
De Inspecteur heeft eind oktober 1995 de beschikking gekregen over een lijst met uitkeringsgerechtigden.
De Inspecteur heeft, zich op het standpunt stellende dat de onderhavige uitkering niet in 1994 doch in 1993 tot de winst dient te worden gerekend, de in geding zijnde navorderingsaanslag met dagtekening 19 september 1997 opgelegd.
3.2. Het Hof heeft, na te hebben vastgesteld dat belanghebbende bij de aangifte over 1994 het punt van de uitkering nadrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld en dat de Inspecteur de uitkering in 1994 niet in de heffing heeft betrokken, geoordeeld dat belanghebbende er in de gegeven omstandigheden op mocht vertrouwen dat de Inspecteur de fiscale verwerking van de uitkering door belanghebbende in diens aangifte bewust had aanvaard; dat is gesteld noch gebleken dat belanghebbende op het moment waarop hij de aanslag ontving reeds uit andere bron had moeten beseffen dat de Inspecteur het standpunt huldigde dat de uitkering niet in 1994 doch in 1993 belast was; dat belanghebbende er dan ook in redelijkheid op mocht vertrouwen dat hem ter zake van de uitkering niet meer een navorderingsaanslag zou worden opgelegd.
3.3. Het middel, dat zich richt tegen 's Hofs hiervóór in 3.2 weergegeven oordelen, faalt. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op hun juistheid worden getoetst.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep ongegrond;
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 29 november 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van het door hem ingestelde beroep in cassatie een recht geheven van f 630,--.