Hoge Raad, 29-11-2000, AA8609, 35048
Hoge Raad, 29-11-2000, AA8609, 35048
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 november 2000
- Datum publicatie
- 15 augustus 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2000:AA8609
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA8609
- Zaaknummer
- 35048
- Relevante informatie
- Successiewet 1956 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 20
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 35048
29 november 2000
Gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (België) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 15 oktober 1998 betreffende de aan haar opgelegde aanslag in het recht van successie ter zake van haar verkrijging uit de nalatenschap van X-Y, overleden op 9 december 1991.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is ter zake van bovenvermelde verkrijging een aanslag in het recht van successie opgelegd naar een verkrijging van ƒ 2.086.389,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door
mr. M.J. Hamer, advocaat bij de Hoge Raad.
De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op
29 februari 2000 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van het geding naar een ander hof.
3. Boordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De echtgenoot van belanghebbende is overleden op 9 december 1991. Hij woonde toen samen met belanghebbende in België. Hij had minder dan tien jaren vóór zijn overlijden Nederland metterwoon verlaten. Belanghebbende heeft ten gevolge van het overlijden op grond van een stamrechtovereenkomst een met een stamrecht gelijk te stellen recht op kapitaal verkregen van ƒ 409.360,--. Voor deze verkrijging had zij ƒ 127.000,-- opgeofferd. Voorts verkreeg belanghebbende ten gevolge van het overlijden pensioenen, niet van publiekrechtelijke aard, met een totale waarde van ƒ 363.614,--. De helft van de waarde van deze pensioenen, ƒ 181.807,-- heeft de Inspecteur op de voet van artikel 32, lid 3, van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet) in mindering gebracht op de voor belanghebbende ingevolge lid 1, onder 4°, letter a, van dit artikel geldende vrijstelling.
3.2. Het gaat in deze zaak om de vraag of belanghebbende, die ten sterfdage in België woonde, recht heeft op vermindering van haar verkrijging op de voet van de artikelen 20, leden 5 en 6 van de Wet, in verband met het door haar verkregen stamrecht en pensioen. Partijen zijn daarbij in de procedure voor het Hof kennelijk en terecht ervan uitgegaan dat de in artikel 20, leden 5 en 6 van de Wet geregelde aftrek wegens latent verschuldigde inkomstenbelasting niet moet worden berekend over de volle waarde van het stamrecht en het pensioen, maar over het stamrecht na vermindering met het daarvoor opgeofferde bedrag op de voet van artikel 23, onderscheidenlijk over de waarde van het pensioen voorzover deze op de voet van artikel 32, lid 3, van de Wet in mindering is gebracht op de voor belanghebbende geldende kapitaalvrijstelling.
3.3. Met betrekking tot de vraag hoe de leden 5 en 6 van artikel 20 van de Wet moeten worden toegepast indien de verkrijger in het buitenland woont, zijn in de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepalingen geen aanwijzingen te vinden. Kennelijk is alleen gedacht aan de situatie dat de verkrijger in Nederland woont. De bewoordingen van de wet zijn op die situatie toegesneden. Naar deze bewoordingen kan, ook gelet op de in lid 5 onder de letters a en c bedoelde situaties, onder “inkomstenbelasting” slechts worden verstaan Nederlandse inkomstenbelasting. Deze uitleg brengt echter niet noodzakelijkerwijs mede dat, zoals het Hof heeft geoordeeld, voor toepassing van de onderwerpelijke bepaling als voorwaarde moet worden gesteld dat ten sterfdage een behoorlijke kans bestond dat in de toekomst daadwerkelijk Nederlandse inkomstenbelasting verschuldigd zou worden. Een dergelijke voorwaarde, die arbitraire beslissingen omtrent de kans op verandering van woonplaats noodzakelijk maakt, wordt immers ook in binnenlandse verhoudingen niet gesteld. In de forfaitaire aftrek van dertig percent moet de kans worden geacht te zijn verdisconteerd dat het om enigerlei reden, bij voorbeeld emigratie, niet daadwerkelijk tot heffing zal komen. Zo bezien is er geen reden belang te hechten aan de woonplaats van de verkrijger ten sterfdage.
3.4. De strekking van de onderwerpelijke bepaling is het tegengaan van cumulatie van heffingen door bij de vaststelling van de omvang van de verkrijging rekening te houden met in de toekomst in verband met die verkrijging te verwachten belasting naar het inkomen over de termijnen van het stamrecht. Zou men op grond van die strekking ondanks de bewoordingen van de onderwerpelijke bepaling onder “inkomstenbelasting” ook buitenlandse heffingen naar het inkomen willen begrijpen, dan wordt men echter gesteld voor moeilijk te beantwoorden vragen naar de vergelijkbaarheid van buitenlandse heffingen en de toepassing van Verdragen.
3.5. Een en ander geeft aanleiding, mede gelet op het belang van zekerheid omtrent de wetstoepassing, waarmede discussies over de kans op verandering van woonplaats van de verkrijger, over vergelijkbaarheid van buitenlandse heffingen, en over de toepassing van Verdragen, niet goed te verenigen zijn, de onderwerpelijke bepalingen aldus te lezen dat voorzover sprake is van een niet voor het successierecht vrijgesteld stamrecht en voorzover daarvan de termijnen, gelet op de aard van dat stamrecht, in beginsel in de Nederlandse inkomstenbelasting kunnen worden betrokken, daarmede de mogelijkheid dat de verkrijger te dier zake inkomstenbelasting verschuldigd kan worden, is gegeven, zodat op (het desbetreffende deel van) de waarde van dat stamrecht steeds dertig percent in mindering kan worden gebracht. Voorzover de waarde van pensioenrechten in mindering is gebracht op de kapitaalvrijstelling geldt voor die pensioenrechten hetzelfde. Het middel is in zoverre gegrond en behoeft voor het overige geen behandeling.
4. Na cassatie
De Inspecteur heeft bij de mondelinge behandeling voor het Hof gesteld dat indien belanghebbende in het gelijk zou worden gesteld de verkrijging niettemin niet met het volle bedrag van de latente inkomstenbelastingschuld kan worden verminderd, omdat op een ander punt, te weten de waardering van de eigen woning, de verkrijging van belanghebbende te laag is berekend. Belanghebbende heeft zich daartegenover beroepen op door een brief van de Inspecteur bij haar opgewekt vertrouwen. Het Hof is aan behandeling van dit geschilpunt niet toegekomen. Na cassatie dient dit punt alsnog te worden onderzocht.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 4260,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van het instellen van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 315,--.
Dit arrest is op 29 november 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en L. Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.