Home

Hoge Raad, 06-12-2000, AA8852, 35254

Hoge Raad, 06-12-2000, AA8852, 35254

Gegevens

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

D e r d e K a m e r

Nr. 35254

6 december 2000

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van Stichting X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 12 maart 1999 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof.

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1990 tot en met 31 december 1994 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ¦ 307.797,-- aan enkelvoudige belasting met een verhoging van de nageheven belasting van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag vijftig percent heeft kwijtgescholden. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de naheffingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de naheffingsaanslag heeft verminderd tot ¦ 276.766,-- en voorts het kwijtscheldingsbesluit van de Inspecteur heeft vernietigd en de verhoging heeft kwijtgescholden tot op vijfentwintig percent. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 6 juni 2000 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.

3. Beoordeling van de middelen van cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende is in 1989 opgericht door een vijftal universiteiten. Zij stelt zich blijkens haar statuten ten doel het bevorderen van onderzoek naar programmatuur ten behoeve van de gedrags- en maatschappijwetenschappen en het (doen) ontwikkelen en verspreiden van deze programmatuur. Belanghebbende tracht haar statutaire doel te bereiken onder meer door het aangaan van samenwerkingsovereenkomsten met zeven in de statuten met name genoemde universiteiten (hierna: de Universiteiten) alsmede andere geïnteresseerde instellingen van wetenschappelijk onderwijs en instellingen en ondernemingen uit de publieke en particuliere sector. Voor het overige kan worden uitgegaan van de feiten weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal in de onderdelen 1.3 tot en met 1.7.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de vaste jaarlijkse bijdragen van de Universiteiten (hierna: de bijdragen) moeten worden aangemerkt als vergoedingen in de zin van artikel 8 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) ter zake van de door belanghebbende jegens de Universiteiten verrichte diensten, zijnde het samenstel van activiteiten van belanghebbende jegens de Universiteiten, aangezien er tussen die bijdragen en die diensten een rechtstreeks verband bestaat. Het Hof heeft zijn oordeel gegrond op de stelling van belanghebbende dat de omvang van de bijdragen van de in een latere fase bij belanghebbende betrokken geraakte universiteiten het resultaat is geweest van onderhandelingen tussen belanghebbende en die universiteiten, waaruit het Hof een zakelijk bepaalde verhouding afleidt tussen de bijdragen en de jegens de Universiteiten verrichte diensten.

Een vergoeding in de zin van artikel 8, lid 1, van de Wet is krachtens het bepaalde in het tweede lid van dit artikel het totale bedrag dat ter zake van een levering of een dienst in rekening wordt gebracht, anders gezegd, het totale bedrag dat rechtstreeks verband houdt met een levering of een dienst (onder meer Hoge Raad 11 oktober 1989, nr. 25253, BNB 1990/34). De omstandigheid dat de omvang van de bijdragen het resultaat is geweest van onderhandelingen tussen belanghebbende en sommige van de Universiteiten brengt op zichzelf niet mee dat sprake is van een rechtstreeks verband tussen de bijdragen en door belanghebbende jegens de Universiteiten verrichte diensten. Dat zou alleen het geval zijn als belanghebbende bepaalde prestaties zou verrichten jegens elke universiteit afzonderlijk en de bijdrage van elke universiteit zo zou zijn vastgesteld dat de hoogte ervan verband houdt met de aan de desbetreffende universiteiten ten goede komende prestaties van belanghebbende (onder meer Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen 5 februari 1981, nr. 154/80 (Coöperatieve Aardappelenbewaarplaats GA), Jurispr. 1981, blz. 445, en 8 maart 1988, nr. 102/86 (Apple and Pear Development Council), Jurispr. 1988, blz. 1443). ‘s Hofs oordeel berust derhalve op een onjuiste opvatting met betrekking tot het bepaalde in 8, lid 2, van de Wet.

Middel 1 is derhalve in zoverre gegrond. ‘s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De vastgestelde feiten en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de bijdragen van elk van de Universiteiten niet zijn vastgesteld op basis van bepaalde jegens die Universiteiten te verrichten of verrichte diensten, maar los daarvan, naar de behoefte van belanghebbende ter uitvoering van haar statutaire taken. Op grond daarvan kunnen zij niet worden aangemerkt als vergoeding in de zin van artikel 8, lid 1, van de Wet. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 35255 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten fiscale procedures.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten;

vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;

vernietigt de naheffingsaanslag;

gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ¦ 340,--;

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van ¦ 2.840,--, derhalve ¦ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is op 6 december 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, A.E. de Moor, D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier W.G. Heesakkers-Kamerbeek, en op die datum in het openbaar uitgesproken