Home

Hoge Raad, 06-12-2000, AA8858, 35608

Hoge Raad, 06-12-2000, AA8858, 35608

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
6 december 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA8858
Zaaknummer
35608
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 6:10

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35608

6 december 2000

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 24 september 1999 op het verzet van belanghebbende tegen de beschikking van de Voorzitter van de Belastingkamer van dat Hof betreffende na te melden aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaar is door de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Bij beschikking van 29 oktober 1998 heeft de Voorzitter van de Belastingkamer van het Hof de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. Het Hof heeft het verzet van belanghebbende tegen die beschikking, bij de uitspraak waarvan beroep, ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klacht

3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat het bezwaarschrift niet is ingediend binnen de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gestelde termijn van zes weken, welke in het onderhavige geval eindigde op 11 februari 1997, en dat het bezwaarschrift blijkens de dagtekening 13 februari 1997 ook niet voor het einde van de termijn ter post is bezorgd (artikel 6:9, lid 2, Awb). Belanghebbendes reactie van 8 november 1996 op een brief van de Inspecteur van 31 oktober 1996 is door het Hof niet aangemerkt als bezwaarschrift tegen de onderwerpelijke aanslag, waarvan het aanslagbiljet is gedagtekend 31 december 1996. Voor dit oordeel heeft het Hof redengevend geacht dat uit de brief van de Inspecteur duidelijk blijkt dat de aanslag nog niet was opgelegd en dat uit de tekst van de reactie van belanghebbende van 8 november 1996 niet blijkt dat deze is bedoeld als bezwaarschrift tegen de aanslag.

3.2. Belanghebbende bestrijdt dit oordeel met de stelling dat ieder geschrift waarin wordt medegedeeld dat men het niet eens is met het door de Inspecteur ingenomen standpunt als een bezwaarschrift moet worden beschouwd. Die stelling kan, wat daarvan zij, belanghebbende echter niet baten. Immers, ook als de brief van belanghebbende van 8 november 1996 als bezwaarschrift zou moeten zijn aangemerkt, zou belanghebbende in dat bezwaar niet mogen zijn ontvangen, nu dat geschrift is ingediend vóór het begin van de bezwaartermijn, welke eerst aanving met ingang van de dag na die van de dagtekening van het aanslagbiljet, dus op 1 januari 1997. Ingevolge artikel 6:10, lid 1, Awb blijft niet-ontvankelijk-verklaring ten aanzien van een vóór het begin van de termijn ingediend bezwaarschrift op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen, of nog niet tot stand was gekomen maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was. De in cassatie onbestreden vaststellingen van het Hof dat uit de brief van de Inspecteur duidelijk blijkt dat de aanslag ten tijde van belanghebbendes reactie van 8 november 1996 nog niet was opgelegd en dat uit de tekst van de reactie niet blijkt dat deze is bedoeld als bezwaarschrift tegen de onderhavige aanslag, en de door het Hof kennelijk hieraan verbonden conclusie dat belanghebbende niet meende of redelijkerwijs kon menen dat de onderhavige aanslag ten tijde van de reactie van 8 november 1998 reeds was vastgesteld, geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen voor het overige als van feitelijke aard in cassatie niet op hun juistheid worden getoetst. Een geval als in evenvermelde bepaling bedoeld, doet zich derhalve niet voor. De klacht faalt derhalve.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is op 6 december 2000 vastgesteld door de raadsheer A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren D.H. Beukenhorst en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.