Home

Hoge Raad, 13-12-2000, AA8985, 35346

Hoge Raad, 13-12-2000, AA8985, 35346

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35346

13 december 2000

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 16 april 1999 op het beroep van belanghebbende tegen na te melden uitspraak van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haren.

1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haren (hierna: het College) van 25 februari 1997 de waarde van een als “a-straat 1” omschreven zaak voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 vastgesteld op ƒ 128.000.

Na tegen die beschikking gemaakt bezwaar is deze bij uitspraak van het College van 8 januari 1998 gehandhaafd.

Belanghebbende is van de uitspraak van het College in beroep gekomen bij het Hof. Hangende dit beroep heeft het College bij ambtshalve genomen beschikking van 3 juli 1998 de beschikking van 25 februari 1997 ingetrokken en bij nieuwe beschikking van eveneens 3 juli 1998 de waarde van twee, als “a-straat 1” en “a-straat 1 ond.” omschreven zaken vastgesteld op ƒ 72.000 onderscheidenlijk ƒ 56.000.

Het Hof heeft belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Het College heeft een vertoogschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal Ilsink heeft op 22 maart 2000 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en verwijzing van de zaak naar een ander hof.

Partijen hebben schriftelijk gereageerd op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie

3.1. Artikel 29, lid 1, aanhef en letter a, tekst vanaf 1 januari 1998, van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) geeft de in artikel 1, lid 2, Wet WOZ bedoelde gemeenteambtenaar, dat is de gemeenteambtenaar bedoeld in artikel 231, lid 2, onderdeel b, van de Gemeentewet, de bevoegdheid een op de voet van hoofdstuk IV van de Wet WOZ genomen waardebeschikking ambtshalve te vernietigen. De in de onderhavige zaak op 3 juli 1998 ambtshalve genomen beschikking waarbij de waardebeschikking van 25 februari 1997 (de eerste waardebeschikking) is ‘ingetrokken’, en die kennelijk is bedoeld als een beschikking tot vernietiging als hiervoor bedoeld, is blijkens haar bewoordingen evenwel niet vastgesteld door de in artikel 29 Wet WOZ genoemde gemeenteambtenaar, maar door het College. Dat was daartoe niet bevoegd. De attributie van de desbetreffende bevoegdheid in voormelde wetsbepaling, zoals deze sedert 1 januari 1998 luidt, aan de gemeenteambtenaar brengt mede dat het College die bevoegdheid niet meer zelf kan uitoefenen. Dat laat echter onverlet dat het College, dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van de Wet WOZ, de aan hem ondergeschikte gemeenteambtenaar een aanwijzing had kunnen geven tot vernietiging van de eerste waardebeschikking, waarna deze dienovereenkomstig een beschikking zou hebben genomen. Nu de vernietigingsbeschikking in het onderhavige geding op zichzelf niet is aangevochten, en ook niet valt in te zien hoe belanghebbende door deze gang van zaken is benadeeld, is er geen grond om in dit geding niet als uitgangspunt te nemen dat de eerste waardebeschikking op 3 juli 1998 ambtshalve is vernietigd.

3.2. Het Hof, dat daarvan ook is uitgegaan, heeft voor zijn oordeel dat belanghebbende niet kan worden ontvangen in zijn beroep, redengevend geacht dat tegen de bij de nieuwe waardebeschikking van 3 juli 1998 vastgestelde waarde geen rechtsmiddel is aangewend, zodat daarover in de onderhavige procedure niet in rechte kan worden beslist, en dat belanghebbende geen procesbelang meer heeft, nu de beschikking waartegen het bezwaar en beroep zich richtten - waarmede het Hof doelt op de eerste waardebeschikking - inmiddels is vernietigd.

3.3. Aldus heeft het Hof in de eerste plaats miskend dat de vernietiging ambtshalve van de eerste waardebeschikking, terwijl reeds beroep van belanghebbende aanhangig was tegen de uitspraak op het bezwaar waarbij die waardebeschikking was gehandhaafd, geen grond oplevert om belanghebbende niet te ontvangen in dat beroep. Het beroep tegen de handhaving van de eerste waardebeschikking was immers terecht ingesteld (vgl. HR 8 december 1999, nr. 33963, BNB 2000/40).

3.4. Bovendien heeft het Hof miskend dat ingevolge artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen, voor zover thans van belang, een nieuw besluit dat door een bestuursorgaan na intrekking van een besluit waartegen beroep aanhangig is, is genomen, dit tenzij het nieuwe besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt, hetgeen zich blijkens de stukken van het geding hier niet voordoet. Onder intrekking van een besluit als hier bedoeld moet worden begrepen vernietiging van een beschikking op de voet van artikel 29 Wet WOZ. De vernietigingsbeschikking van 3 juli 1998 moet worden aangemerkt als een zodanige beschikking. Tegen de daarbij vernietigde eerste waardebeschikking was op 3 juli 1998 reeds beroep aanhangig. De vervolgens gegeven nieuwe waardebeschikking van 3 juli 1998 is dan een nieuw besluit als in artikel 6:19 Awb bedoeld. Het Hof heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat omtrent de nieuwe waardebeschikking in het geding voor het Hof niet kon worden beslist.

3.5. ‘s Hofs uitspraak kan mitsdien niet in stand blijven. De klachten van belanghebbende behoeven geen bespreking. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwd onderzoek van de zaak in volle omvang.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

- vernietigt de uitspraak van het Hof,

- verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, en

- gelast dat door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haren aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht van ƒ 340.

Dit arrest is op 13 december 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.