Home

Hoge Raad, 13-12-2000, AA8989, 34017

Hoge Raad, 13-12-2000, AA8989, 34017

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 december 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA8989
Zaaknummer
34017
Relevante informatie
Waterschapswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 120

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 34017

13 december 2000

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 12 december 1997 betreffende na te melden aan hem voor het jaar 1994 opgelegde aanslagen in de waterschapsomslag van het waterschap Peel en Maasvallei.

1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1994 enige aanslagen in de waterschapslasten van het waterschap Peel en Maasvallei (hierna: het Waterschap) opgelegd tot een totaalbedrag van f 3.465,--, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het Dagelijks Bestuur van het Waterschap zijn gehandhaafd.

Belanghebbende is van de uitspraak van het Dagelijks Bestuur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Het Dagelijks Bestuur van het Waterschap heeft een vertoogschrift ingediend.

Belanghebbende heeft het beroep schriftelijk doen toelichten door mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is eigenaar van verscheidene percelen grond met een totale oppervlakte van circa 25 ha, gelegen binnen het taakgebied van het Waterschap. Voor de heffing van de omslag ongebouwd zijn deze percelen gedeeltelijk ingedeeld in de omslagklasse 2 en gedeeltelijk in de omslagklasse 3, een en ander als bedoeld in artikel 3 van de Omslagklassenverordening Waterschap Peel en Maasvallei (hierna: de Verordening). De Verordening schrijft, voorzover hier van belang, voor dat in omslagklasse 2 worden ingedeeld de ongebouwde onroerende zaken met grondwatertrappen I, II, III en V en in omslagklasse 3 zodanige zaken met grondwatertrappen IV, VI en VII. Blijkens de Toelichting op de Verordening komt deze indeling erop neer dat cultuurgronden met een gemiddeld hoogste grondwaterstand van ondieper dan 40 cm onder het maaiveld worden ingedeeld in klasse 2 en cultuurgronden met een diepere gemiddeld hoogste grondwaterstand in klasse 3.

3.2. Voor het Hof heeft belanghebbende aangevoerd dat een gedeelte van de door het Waterschap in klasse 2 ingedeelde percelen ten onrechte niet in klasse 3 is ingedeeld. Het Hof heeft dit betoog verworpen en daartoe redengevend geoordeeld dat de Waterschapswet een meer individuele benadering weliswaar mogelijk maakt, maar dat zulks zozeer afbreuk zou doen aan de uitvoerbaarheid en de hanteerbaarheid van de omslagregeling dat van de door het Waterschap voorgestane benadering in redelijkheid moet worden gezegd dat zij de voorkeur verdient en niet leidt tot een willekeurige en onredelijke omslag. In cassatie bestrijdt belanghebbende dit oordeel.

3.3. Indien tussen partijen in geschil is of de omslag is gebaseerd op een indeling in de juiste klasse, rust op het waterschap de last om aannemelijk te maken dat de percelen waarom het gaat een zodanig belang hebben bij de taakvervulling van het waterschap dat indeling in de desbetreffende klasse is gerechtvaardigd. Anders dan belanghebbende betoogt, behoeft zulks niet per perceel te worden bewezen. Het waterschap kan volstaan met bewijs ten aanzien van het waterstaatkundig als eenheid te beschouwen gebied waarin de percelen liggen, behoudens bijzondere omstandigheden die zich tegen heffing van juist deze percelen verzetten. Hieruit volgt dat “de uitvoerbaarheid en de hanteerbaarheid van de omslagregeling” niet van betekenis zijn voor het antwoord op de vraag of de percelen van belanghebbende in de juiste omslagklasse zijn ingedeeld. ’s Hofs hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De tegen dit oordeel gerichte klacht slaagt.

3.4. Verwijzing moet volgen. Daarbij verdient het volgende opmerking. Volgens belanghebbende is het Waterschap voor de indeling in de omslagklassen ten onrechte uitgegaan van in de jaren zestig van de twintigste eeuw opgestelde kaarten, terwijl de waterhuishouding in het betrokken gebied kort na het opstellen van deze kaarten ingrijpend is veranderd doordat een groot aantal cultuurtechnische werken op het gebied van ontwatering is uitgevoerd waardoor de grondwaterstanden zijn veranderd. Dit betoog gaat niet op. Blijkens de - tot de gedingstukken behorende - Toelichting op de Verordening is bij de indeling van de omslagklassen immers uitgegaan van de situatie van vóór deze waterstaatkundige ingrepen, omdat de “waterschapswerken die nu beheerd en onderhouden worden, zijn gebaseerd op de waterhuishoudkundige behoeften in deze situatie”. Dit brengt mee dat bij de indeling van belanghebbendes percelen de situatie van vóór de ingebruikneming van deze werken bepalend is voor het belang dat de verschillende onroerende zaken hebben bij de taakvervulling van het Waterschap.

4. Proceskosten

Het Dagelijks Bestuur zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

- vernietigt de uitspraak van het Hof,

- verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest,

veroordeelt het Dagelijks Bestuur in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

- wijst het Waterschap aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en

- gelast dat door het Dagelijks Bestuur aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--.

Dit arrest is op 13 december 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst L. Monné en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.