Hoge Raad, 20-12-2000, AA9090, 35597
Hoge Raad, 20-12-2000, AA9090, 35597
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 december 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2000:AA9090
- Zaaknummer
- 35597
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 35597
20 december 2000
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 augustus 1999 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1994 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak door de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 79.163,--.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 33.164,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend, en daarbij tevens voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft het incidentele beroep beantwoord.
3. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De totale kosten van de begrafenis van belanghebbendes echtgenoot, een vooraanstaand lid van de etnisch-Chinese gemeenschap in Nederland, bedroegen f 121.052,--, waarvan in 1994 f 86.342,-- is betaald. Van dit bedrag, dat voor rekening van belanghebbende komt, heeft f 60.000,-- betrekking op een grafmonument. Daarvan heeft de Inspecteur f 15.000,-- in aftrek aanvaard.
3.2. Het middel bestrijdt het oordeel van het Hof dat ook het resterende bedrag met betrekking tot het grafmonument, f 45.000,--, als uitgaven ter zake van overlijden als bedoeld in artikel 46, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), in mindering kan worden gebracht op belanghebbendes inkomen. Het middel betoogt dat de op een gebouwd grafmonument met ommuring en groenvoorziening betrekking hebbende uitgaven buitensporig hoog zijn en daarom niet volledig in aanmerking mogen worden genomen.
3.3. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat voor de vraag of de kosten van het grafmonument uitgaven ter zake van overlijden als bedoeld in artikel 46, lid 1, letter b, van de Wet vormen, beslissend is of deze kosten zijn gemaakt in rechtstreeks verband met het overlijden en, indien dit het geval is, of deze kosten naar aard en omvang normaal zijn.
3.4. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat niet in geschil is dat de kosten van het grafmonument naar hun aard rechtstreeks in verband staan met het overlijden, en heeft zich aldus klaarblijkelijk aangesloten bij het eensluidend standpunt van partijen dat de uitgave voor het grafmonument in rechtstreeks verband staat met het overlijden van de echtgenoot van belanghebbende. Nu dit standpunt geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, kan daarvan ook in cassatie worden uitgegaan.
3.5. Het Hof heeft vervolgens onderzocht of de kosten voor het grafmonument ook naar aard en omvang redelijkerwijs kunnen worden beschouwd als een normale, in verband met het overlijden gedane uitgave. Naar ’s Hofs oordeel gaat het hier om een grafmonument dat naar het Chinese gebruik is gebouwd en dat, gezien de persoon van de overledene en naar Chinese maatstaven beoordeeld, bescheiden is. Volgens het Hof is hier sprake van bijzondere omstandigheden welke de omvang van de uitgaven voor het grafmonument normaal doen zijn, en is niet aannemelijk geworden dat de uitgaven voor het grafmonument bovenmatig zijn. In deze oordelen ligt besloten het oordeel dat de kosten van het grafmonument naar aard en omvang redelijkerwijs kunnen worden beschouwd als een normale uitgave in verband met overlijden, die derhalve niet is ingegeven door de persoonlijke voorkeur van belanghebbende. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting; daarbij mocht het Hof rekening houden met de gebruiken in de Chinese gemeenschap in Nederland. Als verweven met waarderingen van feitelijke aard kan dit oordeel voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Nu het ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is, moet het in cassatie worden geëerbiedigd. Het middel faalt derhalve.
4. Het incidentele beroep
Nu het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel van de Staatssecretaris gegrond zou worden bevonden, behoeft dit beroep niet te worden behandeld.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris zal voor wat betreft het principale beroep worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Voor wat betreft het incidentele beroep acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
De Hoge Raad
- verklaart het principale beroep ongegrond, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 20 december 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, P.J. van Amersfoort en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van het door hem ingestelde beroep in cassatie een recht geheven van f 630,--.