Hoge Raad, 20-12-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI7691 AA9094, 35941
Hoge Raad, 20-12-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI7691 AA9094, 35941
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 december 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2000:AA9094
- Zaaknummer
- 35941
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 35941
20 december 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 januari 2000 (nr.98/05117) betreffende de hem voor het jaar 1995 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 56.073,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep gegrond heeft verklaard, de uitspraak van de Inspecteur heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 55.670,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende, geboren in 1962, was tot 1 september 1995 in loondienst bij de Stichting H. Na het voltooien van zijn opleiding is hij per 1 september 1995 als bevoegd huisarts geregistreerd.
3.1.2. Belanghebbende heeft reeds vóór 1 september 1995 huisartsen(groepen) in R aangeschreven om zich als kandidaat-waarnemer bij hen bekend te maken. Hij heeft zich laten registreren in het waarneemregister van de vereniging G. In de periode 1 september 1995 - 1 april 1996 heeft belanghebbende in elf huisartsenpraktijken waarnemingen verricht.
3.1.3. Eind 1995 is belanghebbende in contact gekomen met de huisartsenmaatschap “F” in Z. Die maatschap zocht naar een opvolger voor een maat die aan het eind van 1996 met pensioen zou gaan. Belanghebbende is vanaf 1 april 1996 de uren gaan invullen die de uittredende maat minder ging werken. Hiertoe heeft hij met de maatschap een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten. Met ingang van 1 januari 1997 is belanghebbende toegetreden als maat.
3.1.4. Na 1 april 1996 heeft belanghebbende nog incidenteel waarnemingen verricht in vier huisartsenpraktijken.
3.1.5. Belanghebbende heeft de opbrengsten uit waarnemingen ten bedrage van bruto ƒ 24.224,-- in zijn aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995 aangegeven als winst uit onderneming in de zin van artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling die opbrengsten aangemerkt als andere inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 22, lid 1, letter b, van de Wet.
3.2. Het Hof heeft terecht vooropgesteld dat een bevoegd huisarts onder omstandigheden werkzaamheden als waarnemer kan verrichten in het kader van een voor zijn rekening gedreven onderneming als bedoeld in artikel 6, lid 2, van de Wet en dat daartoe dan is vereist dat hij voldoende zelfstandigheid bezit ten opzichte van zijn opdrachtgevers, niet slechts incidenteel opdrachten aanvaardt maar streeft naar continuïteit door het verkrijgen van verschillende opdrachten en ondernemersrisico loopt. Het Hof heeft dit streven naar continuïteit niet aanwezig geacht. Aan de voorwaarde van continuïteit is evenwel slechts dan niet voldaan indien op het moment van aanvang van de werkzaamheden te voorzien valt dat die werkzaamheden kortstondig zullen zijn.
3.3. De feiten laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat aan het vereiste voor het zijn van ondernemer dat de werkzaamheden een duurzaam karakter hebben in de hiervoor bedoelde zin, is voldaan, zodat de middelen gegrond zijn.
3.4. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen ter beantwoording van de vraag of belanghebbende het onderhavige jaar ondernemersrisico liep.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep van belanghebbende gegrond;
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en omtrent de proceskosten;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest;
gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht van ƒ 160,--;
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 20 december 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, F.W.G.M van Brunschot, D.G. van Vliet en P. Lourens in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.