Hoge Raad, 20-12-2000, AA9095, 35975
Hoge Raad, 20-12-2000, AA9095, 35975
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 december 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2000:AA9095
- Zaaknummer
- 35975
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 35975
20 december 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 december 1999 (nr.98/4151) betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 102.293,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep ongegrond heeft verklaard en de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende, een ziekenhuis, beschikt over een eigen energiecentrale en een eigen drukkerij. De in de energiecentrale opgewekte elektriciteit en het in de drukkerij vervaardigde drukwerk worden onder meer gebruikt ten behoeve van op de voet van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdelen c en g, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) vrijgestelde diensten.
De Inspecteur heeft op de voet van artikel 3, lid 1, onderdeel h, van de Wet omzetbelasting nageheven ter zake van het beschikken voor bedrijfsdoeleinden over de door belanghebbende opgewekte elektriciteit en het door haar vervaardigde drukwerk.
3.2. Middel 1 richt zich tegen ‘s Hofs oordeel dat de toepassing van de bevoegdheid die in artikel 5, lid 7, onder a, van de Zesde richtlijn aan de lidstaten is gegeven, niet afhankelijk is van de reikwijdte van de bevoegdheid in artikel 5, lid 5, van de Zesde richtlijn en tegen het daaraan ten grondslag liggende oordeel van het Hof dat de strekking van artikel 5, lid 7, onderdeel a, van de Zesde richtlijn ruim is, omdat de werking ervan niet is beperkt tot vervaardigde goederen maar ook tot bewerkte goederen, waarvan als regel niet kan worden gezegd dat zij, bij bewerking door een derde, zullen leiden tot de oplevering van een werk in roerende staat als bedoeld in artikel 5, lid 5, van de Zesde richtlijn. Het middel faalt, aangezien artikel 5, lid 7, onderdeel a, van de Zesde richtlijn geen verwijzing bevat naar artikel 5, lid 5, van die richtlijn en, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, ook overigens niet aan de tekst noch aan de strekking van eerstgenoemde bepaling een aanknopingspunt is te ontlenen voor de opvatting dat, indien het van een andere belastingplichtige betrekken van het desbetreffende goed zou inhouden het door die belastingplichtige verrichten van een dienst bestaande uit de oplevering van een werk in roerende staat, artikel 5, lid 7, onder deel a, van de Zesde richtlijn niet van toepassing zou zijn.
3.3. Middel 2 strekt in de eerste plaats ten betoge dat artikel 3, lid 1, onderdeel h, van de Wet niet van toepassing kan zijn in gevallen waarin het van een andere belastingplichtige betrekken van het desbetreffende goed buiten het bereik van artikel 3, lid 1, onderdeel c, van de Wet zou vallen, omdat niet een onroerende, maar een roerende zaak wordt opgeleverd. Dit blijkt, aldus het middel uit de omstandigheid dat de wijziging van de Wet per 11 juli 1997, waarbij het begrip bouwterrein is geïntroduceerd, zowel in artikel 3, lid 1, onderdeel c, als onderdeel h, is doorgevoerd om een neutrale en gelijke werking van beide bepalingen te bewerkstelligen. Het middel faalt in zoverre aangezien de wijziging slechts beoogde andere terreinen dan bouwterreinen van de regelingen van beide onderdelen uit te zonderen.
Voor het overige doet het middel een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 18 februari 1999, nr. 33485, BNB 1999/197. Het middel faalt ook in zoverre aangezien in dat arrest slechts werd bezien of de in de artikel II, leden 4 en 5 van de Overgangsbepalingen 1988 neergelegde overgangsregelingen passend zijn in de zin van artikel 12, lid 2, van de Zesde richtlijn. In dit verband werd een vergelijking getrokken tussen leveringen als bedoeld in artikel 3, lid 1, onderdeel h, van de Wet en gevallen waarin een goed op de voet van artikel 3, lid 1, onderdeel c, werd geleverd, aangezien in beide gevallen de vergoeding in termijnen pleegt te worden voldaan. In het onderhavige geval doet zich een zodanige situatie niet voor.
3.4. Middel 3 is gericht tegen ’s Hofs verwerping van het beroep op het gelijkheidsbeginsel. Het Hof heeft geoordeeld dat met betrekking tot het beschikken over zelfvervaardigde energie door landbouwers enz. en bij de productie van collectieve stadsverwarming door woningcorporaties, belanghebbende schending van het gelijkheidsbeginsel niet aannemelijk geeft gemaakt. Voorzover het middel is gericht tegen dit oordeel, dat aldus moet worden verstaan dat belanghebbende onvoldoende feiten heeft gesteld waaruit zou kunnen volgen dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, faalt het. Dit oordeel is immers van feitelijke aard en is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk. Voor het overige betreft het middel ’s Hofs oordeel dat strijd met het gelijkheidsbeginsel ook niet volgt uit de omstandigheid dat tuinders die van derden betrokken olie en gas gebruiken voor de verwarming van kassen, daarvoor niet worden belast op de voet van artikel 3, lid 1, onderdeel h, van de Wet. Ook op dit punt faalt het middel. Het enkele verbruik van van derden betrokken olie en gas voor verwarming kan niet worden aangemerkt als het vervaardigen van een goed (warmte).
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is op 20 december 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, A.E. de Moor, D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.