Home

Hoge Raad, 03-01-2001, AA9243 AG2835, 35438

Hoge Raad, 03-01-2001, AA9243 AG2835, 35438

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
3 januari 2001
Datum publicatie
2 februari 2004
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AA9243
Formele relaties
Zaaknummer
35438
Relevante informatie
Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 10

Inhoudsindicatie

Nr. 35438 3 januari 2001 gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 3 juni 1999, nr. 97/22511, betreffende na te melden aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X te Z opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof...

Uitspraak

Nr. 35438

3 januari 2001

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 3 juni 1999, nr. 97/22511, betreffende na te melden aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X te Z opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1992 tot en met 31 december 1996 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van ƒ 27.563 aan enkelvoudige belasting en premie, over een gedeelte waarvan, groot ƒ 12.312, een verhoging van 100 percent is toegepast, van welke verhoging direct bij het opleggen van de naheffingsaanslag kwijtschelding heeft plaatsgevonden tot op ƒ 3.078. Na bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de naheffingsaanslag verminderd tot een ten bedrage van ƒ 21.726 aan enkelvoudige belasting en premie, met een verhoging van 100 percent over een gedeelte, groot ƒ 12.315 van de verschuldigde belasting/premie, en de verhoging kwijtgescholden tot op ƒ 2.004.

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot een naheffingsaanslag van ƒ 10.970 aan loonbelasting en premie volksverzekeringen, met een verhoging van ƒ 2.004. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 13 september 2000 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk gereageerd op die conclusie. Op die reactie slaat de Hoge Raad geen acht, aangezien zij buiten de gestelde termijn is ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende drijft een transportonderneming. Zij heeft circa 100 vrachtauto’s op de weg. Ter zake van door haar chauffeurs gemaakte snelheidsovertredingen zijn aan haar als kentekenhoudster in het tijdvak van naheffing administratieve sancties opgelegd op grond van artikel 5 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: de WAHV). Belanghebbende heeft die sancties, die over het tijdvak van naheffing in totaal ƒ 27.801 beliepen, niet op de betrokken chauffeurs verhaald. De Inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat belanghebbende aldus persoonlijke schulden van haar chauffeurs, die zij op hen had kunnen verhalen, voor haar rekening heeft genomen, waardoor sprake is van het verstrekken van loon aan die werknemers, en heeft te dier zake in de onderwerpelijke naheffingsaanslag ƒ 10.756 aan loonbelasting en premie volksverzekeringen begrepen. Over dit onderdeel van de naheffingsaanslag is geen verhoging opgelegd.

Het Hof heeft voormeld standpunt van de Inspecteur verworpen, en heeft de naheffingsaanslag met ƒ 10.756 verminderd.

3.2. Voorzover het middel klaagt dat het Hof het bepaalde in artikel 5 van de WAHV heeft geschonden, berust het blijkens de toelichting op de opvatting dat op grond van evenvermeld artikel aan belanghebbende zonder meer een recht op verhaal van de opgelegde administratieve sancties op de werknemers/bestuurders toekomt. Die opvatting is evenwel onjuist, en de klacht faalt derhalve. De vraag of een kentekenhouder een aan hem ingevolge de WAHV opgelegde sanctie kan verhalen op de bestuurder die feitelijk het verkeersvoorschrift heeft overtreden, wordt beheerst door de regels van het burgerlijk recht, en het antwoord op die vraag is afhankelijk van de aard van de rechtsverhouding tussen kentekenhouder en bestuurder en de overige omstandigheden van het geval.

3.3. Het Hof heeft, na - zoals uit het vorenoverwogene volgt: met juistheid - te hebben geoordeeld dat de WAHV geen eigen verhaalsrecht schept van de kentekenhouder op de bestuurder die door zijn gedraging het opleggen van de administratieve sanctie heeft veroorzaakt, en dat de werkgever derhalve langs civielrechtelijke weg de sanctie op de werknemer moet verhalen, en na te hebben overwogen dat is gesteld noch gebleken dat in het contract tussen de werknemer en de werkgever verhaal van boetes als hier aan de orde is overeengekomen, de stelling van de Inspecteur dat de onderwerpelijke sancties verhaalbaar waren op de betrokken werknemers verworpen.

3.4. De in het middel vervatte motiveringsklacht tegen dit oordeel faalt evenzeer. De vraag of de kentekenhouder verhaal kan nemen op zijn werknemers ter zake van de schade als gevolg van de administratieve sancties die aan hem zijn opgelegd doordat zijn werknemers zich aan onder het toepassingsbereik van de WAHV vallende gedragingen hebben schuldig gemaakt, moet in het algemeen ontkennend worden beantwoord. Ingevolge artikel 7:661, lid 1, BW (voorheen artikel 7A:1639 da BW) dient de werkgever de aan hem of aan derden door de schuld van de werknemer bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst toegebrachte schade in beginsel zelf te dragen. Hiermede strookt dat de schade als gevolg van aan de werkgever opgelegde administratieve sancties ter zake van door de wetgever als betrekkelijk lichte overtredingen beschouwde gedragingen als bedoeld in de WAHV, door een werknemer bij de uitvoering van zijn werkzaamheden gepleegd met een door de werkgever ter beschikking gesteld motorvoertuig, behoudens indien zich een van de in artikel 7:661 BW genoemde uitzonderingen voordoet, eveneens door de werkgever dient te worden gedragen en door deze niet op de werknemer kan worden verhaald.

In een geschil als het onderhavige rust de stelplicht ter zake van deze uitzonderingen op de Inspecteur. Nu uit ‘s Hofs uitspraak en de stukken van het geding niet blijkt dat de Inspecteur heeft gesteld dat van een zodanige uitzondering sprake was - hij heeft zich integendeel slechts beroepen op de hiervóór in 3.2 onjuist bevonden rechtsopvatting - behoefde ‘s Hofs oordeel geen nadere motivering.

3.5. Het middel beroept zich voor het overige op schending van artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964, doch tevergeefs. Uitgaande van zijn oordeel dat te dezen geen sprake is van door belanghebbende op de werknemers verhaalbare bedragen, heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat geen sprake is van enig door die werknemers uit de dienstbetrekking genoten voordeel.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

- verwerpt het beroep, en

- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1420 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is op 3 januari 2001 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren D.H. Beukenhorst, L. Monné, P.J. van Amersfoort en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van het door hem ingestelde beroep in cassatie een recht geheven van ƒ 340.