Hoge Raad, 10-01-2001, ECLI:NL:HR:2001:BI7652 AA9391, 35682
Hoge Raad, 10-01-2001, ECLI:NL:HR:2001:BI7652 AA9391, 35682
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 januari 2001
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AA9391
- Zaaknummer
- 35682
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 35682
10 januari 2001
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (Luxemburg) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 27 september 1999, nr. 96/00484, betreffende de hem over het jaar 1989 opgelegde aanslag inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 3.753.743,--.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de bestreden uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 Het Hof heeft vastgesteld dat de aanslag gelet op artikel 11, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen uiterlijk op 30 november 1993 diende te worden vastgesteld en dat het aanslagbiljet met dagtekening 30 november 1993 op 29 november 1993 via koeriersdienst A is verzonden naar het (toen bij de belastingdienst bekende) adres van belanghebbende in Spanje. Voorts heeft het Hof vastgesteld dat belanghebbende bij brief, gedagtekend 25 november 1993, de Belastingdienst particulieren/ondernemingen buitenland te Heerlen heeft medegedeeld dat vanaf die datum zijn adres was gewijzigd, dat deze brief op 6 december 1993 bij de Belastingdienst is ingekomen en dat het aanslagbiljet op 24 januari 1994 bij de Inspecteur retour is gekomen.
3.2 Het eerste middel strekt klaarblijkelijk ten betoge dat het Hof niet gemotiveerd heeft beslist op de stelling van belanghebbende dat het aanslagbiljet ten onrechte met de koeriersdienst A is verzonden in plaats van met PTT-post. Deze klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. In ’s Hofs overweging dat belanghebbende voor het antwoord op de vraag of verzending via een koerier een formeel toegelaten wijze van terpostbezorging is, tevergeefs een beroep doet op een uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 31 januari 1997, gepubliceerd in V-N 1998/32.9, aangezien die uitspraak handelde over een andere vraag, te weten wat onder “verzending per post” als bedoeld in artikel 6:9, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht, moet worden verstaan, ligt besloten dat het Hof verzending van het aanslagbiljet met de koeriersdienst A geoorloofd heeft geacht.
3.3 Het tweede middel betoogt dat verzending van het aanslagbiljet op grond van het bepaalde in artikel 8, lid 1, van de Invorderingswet 1990, en in artikel 8, paragraaf 1, onderdeel 3, van de Leidraad Invordering 1990 door bezorging ter post had dienen plaats te vinden en dat verzending met de koeriersdienst A derhalve niet geoorloofd was. De klacht faalt. Uit de parlementaire geschiedenis van deze wetsbepaling blijkt niet dat de wetgever verzending per post verplicht heeft willen stellen, zoals ook uit de tekst van die bepaling volgt, en dat het de ontvanger niet zou vrijstaan het aanslagbiljet op een andere wijze te verzenden, mits voldoende is gewaarborgd dat het de belastingschuldige bereikt. Evenmin mag zulks worden afgeleid uit voormelde bepaling in de Leidraad Invordering. Derhalve valt niet in te zien waarom verzending met een koeriersdienst als in het onderhavige geval heeft plaatsgevonden, waaromtrent niet is gesteld dat zij minder waarborgen zou bieden dan verzending per post, niet geoorloofd zou zijn.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is op 10 januari 2001 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren D.H. Beukenhorst en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en op die datum in het openbaar uitgsproken.