Home

Hoge Raad, 10-01-2001, AA9396, 35973

Hoge Raad, 10-01-2001, AA9396, 35973

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 januari 2001
Datum publicatie
9 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AA9396
Zaaknummer
35973
Relevante informatie
Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-01-2024] art. 30, Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-01-2024] art. 37

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35973

10 januari 2001

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z en het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 10 januari 2000, nr.98/00493, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de motorrijtuigen-belasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het motorrijtuig met kenteken 01-AA-01 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, berekend over het tijdvak 9 september 1995 tot en met 8 december 1995, ten bedrage van f 800,-- aan enkelvoudige belasting met een verhoging van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag tot op f 50,-- kwijtschelding heeft verleend. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de naheffingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de naheffingsaanslag heeft verminderd tot één ten bedrage van f 800,--, zonder verhoging. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1. Belanghebbende is sinds 22 oktober 1990 houder van het motorrijtuig met kenteken 01-AA-01. Op of omstreeks 7 juni 1995 is het motorrijtuig omgebouwd in verband met een beoogd gebruik als kampeerauto en vervolgens ter keuring aangeboden bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer. Sinds 19 juni 1995 vermeldt het kentekenbewijs als omschrijving "kampeerauto".

3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of belanghebbende recht heeft op het zogenoemde kwarttarief voor kampeerauto's. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord.

4. Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen van cassatie

4.1. Het eerste middel richt zich tegen 's Hofs oordeel dat, wil er sprake zijn van een kampeerauto als bedoeld in artikel 30, lid 1, onderdeel a, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet), onder meer vereist is dat een volwassen persoon van gemiddelde lengte min of meer rechtop moet kunnen staan.

In de voor het onderhavige tijdvak geldende tekst van de Wet was noch in artikel 30, noch elders in de Wet, het begrip kampeerauto nader omschreven. In de Memorie van toelichting was met betrekking tot artikel 30, voorzover hier van belang, slechts opgemerkt :

"Voor deze motorrijtuigen wordt ervan uitgegaan dat zij uit hoofde van hun bestemming slechts in beperkte mate zullen worden gebruikt." (Kamerstukken II 1990/91, 22238, nr. 3, blz. 3) en:

"Het gaat hierbij om categorieën motorrijtuigen daarmee gezien de inrichting of bestemming doorgaans een beperkt gebruik van de weg wordt gemaakt." (Kamerstukken II 1990/91, 22238, nr. 3, blz. 13).

Krachtens artikel 30, lid 3, van de Wet was in artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigen-belasting 1994 bepaald dat een motorrijtuig wordt aangemerkt als ingericht als kampeerauto indien het "permanente voorzieningen bevat voor het verblijf, de verzorging en de overnachting van één of meer personen". Deze bepaling was in de Nota van toelichting bij dit uitvoeringsbesluit toegelicht als volgt:

"De voorwaarden voor kampeer- en woonwagens (onderdelen a en b) zien uitsluitend op de inrichting van deze motorrijtuigen. De voorwaarden voor kampeerauto's van het aanwezig zijn van permanente voorzieningen voor het verblijf, de verzorging en de overnachting van personen ziet op het tenminste aanwezig zijn van een zitbank, een al dan niet opklapbare tafel, een keukeninrichting en een slaapgelegenheid. ".

4.2. De vermelde wettelijke bepalingen en de geschiedenis van de totstandkoming daarvan bieden geen grond voor de door het Hof - hiervóór in 4.1 weergegeven - geformuleerde voorwaarde dat een volwassen persoon van gemiddelde lengte in het motorrijtuig min of meer rechtop moet kunnen staan. Gelet op de toelichting bij het destijds geldende artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit kunnen aan de in dit artikel met betrekking tot de inrichting van het voertuig gestelde voorwaarde dat het permanente voorzieningen bevat voor het verblijf, geen andere vereisten met betrekking tot de inrichting worden ontleend - naast de vereisten met betrekking tot de inrichting die reeds voortvloeien uit de voor verzorging en overnachting noodzakelijke voorzieningen - dan dat ten minste een al dan niet opklapbare tafel en een zitbank aanwezig moeten zijn.

Het eerste middel is derhalve gegrond.

4.3. Het tweede middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat er eerst van gewekt vertrouwen - dat het kwarttarief van toepassing is - sprake kan zijn indien de Inspecteur met betrekking tot belanghebbendes motorrijtuig weloverwogen een standpunt zou hebben bepaald. Vooropgesteld moet worden dat bij het vertrouwensbeginsel van belang zijn de omstandigheden die zich voordoen in de verhouding tussen de inspecteur en de desbetreffende belastingplichtige en die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gevolgde gedragslijn berust op een weloverwogen standpuntbepaling (HR 14 juli 2000, nr. 35 549, BNB 2000/343). Aangezien onder omstandigheden, ook indien de inspecteur geen weloverwogen standpunt heeft bepaald, niettemin bij de belastingplichtige vertrouwen kan zijn gewekt, is 's Hofs oordeel onjuist. Het tweede middel slaagt derhalve ook.

5. Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel van cassatie

Het middel betoogt dat de door het Hof aangegeven grond - inhoudende: het afwezig zijn van grove schuld bij belanghebbende - voor het doen vervallen van de door de Inspecteur opgelegde verhoging ontoereikend is, omdat hier sprake is van een op de voet van het destijds geldende artikel 37, onderdeel c, van de Wet opgelegde verhoging wegens niet-betaling van de motorrijtuigenbelasting, waarbij het al dan niet aanwezig zijn van grove schuld niet van betekenis is. Dit betoog is juist. Het middel slaagt derhalve.

6. Slotsom

Het hiervóór in 4 en 5 overwogene brengt mee dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.

7. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

8. Beslissing

De Hoge Raad:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht;

- verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest;

- gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 160,--;

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is op 10 januari 2001 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.