Hoge Raad, 10-01-2001, AA9398, 35993
Hoge Raad, 10-01-2001, AA9398, 35993
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 januari 2001
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AA9398
- Zaaknummer
- 35993
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 35993
10 januari 2001
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financïen tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 2 februari 2000, nr. 96/01311, betreffende het bedrag dat door Stadsgewest ’s-Hertogenbosch (Afvalverwerkingsdienst) te ‘s-Hertogenbosch als omzetbelasting op aangifte is voldaan over het tijdvak december 1994.
1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof
Belanghebbende heeft over voormeld tijdvak op aangifte voldaan een bedrag van ƒ 132.665,-- aan omzetbelasting. Hij heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt bij de Inspecteur en verzocht om teruggaaf van een bedrag van ƒ 1.143.929,--, waarna de Inspecteur bij uitspraak heeft besloten geen teruggaaf te verlenen.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd, en teruggaaf heeft verleend van het door belanghebbende op aangifte voldane bedrag van ƒ 132.665,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is een op de voet van artikel 8, lid 1, van de Wet gemeenschappelijke regelingen ingesteld openbaar lichaam. Hij heeft onder meer samenwerking op het gebied van de afvalverwerking tot doel, waartoe hij een afvalverwerkingsplaats (hierna: de stortplaats) exploiteert. Belanghebbende verricht in dat kader zowel aan de omzetbelasting onderworpen als niet aan die belasting onderworpen prestaties en kan op grond daarvan de hem in rekening gebrachte omzetbelasting slechts ten dele in aftrek brengen.
In onder meer de jaren 1986 tot en met 1994 heeft belanghebbende de stortplaats in fasen niet onaanzienlijk uitgebreid. Op 23 december 1994 heeft belanghebbende de economische eigendom van de stortplaats overgedragen aan de Stichting Beheer Registergoederen Stadsgewest ‘s-Hertogenbosch te ‘s-Hertogenbosch. Deze overdracht is met toepassing van het bepaalde in artikel 11, lid 1, onderdeel a, onder 2°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 1994) in de heffing van de omzetbelasting betrokken. Sedert deze overdracht huurt belanghebbende de stortplaats van evengenoemde stichting.
Bij zijn bezwaar tegen het op aangifte voldane bedrag over de maand december 1994 heeft belanghebbende, aanvoerende dat in deze aangifte nog geen rekening is gehouden met de belaste levering van de stortplaats aan voornoemde stichting, gesteld dat ten gevolge van deze belaste levering op grond van de zogeheten herrekenings- en herzieningsbepalingen alsnog een bedrag van in totaal ƒ 1.143.929,-- aan voorbelasting in aftrek komt. Bij de berekening van dit bedrag is belanghebbende ervan uitgegaan dat alle hem ter zake van de uitbreidingen van de stortplaats in rekening gebrachte omzetbelasting betrekking heeft op de (op)levering van onroerende zaken en dat op deze omzetbelasting derhalve het bepaalde in artikel 13a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Uitvoeringsbeschikking) van toepassing is. Voor het Hof heeft belanghebbende onder meer een beroep gedaan op vertrouwen, gewekt door een met de Inspecteur der invoerrechten en accijnzen te ‘s-Hertogenbosch - de rechtsvoorganger van de Inspecteur - op 25 januari 1982 gevoerd telefoongesprek.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld: dat het geen reden heeft te twijfelen aan de betrouwbaarheid van het memorandum van het tussen een medewerker van belanghebbende en de Inspecteur der invoerrechten en accijnzen te ‘s-Hertogenbosch op 25 januari 1982 gevoerde telefoongesprek; dat belanghebbende aan de blijkens het slot van dit memorandum door evenbedoelde Inspecteur in dit gesprek gedane mededeling dat “de investeringen van de stortplaats (...) allemaal als onroerend (worden) beschouwd”, het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat alle door belanghebbende te verrichten investeringen in de (uitbreidingen van de) stortplaats zijn aan te merken als (op)leveringen van onroerende zaken als bedoeld in artikel 13 van de Uitvoeringsbeschikking.
Het middel betoogt dat het arrest van de Hoge Raad van 23 oktober 1991, nr. 27053, BNB 1992/44, belanghebbende had moeten doen inzien dat de door de Inspecteur gegeven inlichtingen onjuist waren. Het betoog kan niet als juist worden aanvaard, omdat belanghebbende, daarvoor afgaande op de inlichtingen van de Inspecteur, mocht aannemen dat de opeenvolgende, op verschillende tijdstippen tot stand gebrachte, uitbreidingen van de stortplaats geen zelfstandigheid ontbeerden, dat derhalve sprake was van evenzovele opleveringen, en dat dus genoemd arrest hem niet raakte.
Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep ongegrond;
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 10 januari 2001 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, A.E. de Moor, D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep in cassatie een recht geheven van ƒ 630,--. Met dit bedrag wordt verrekend het bedrag van ƒ 150,--, dat bij het Hof is betaald voor de vervanging van de mondelinge uitspraak, zodat nog resteert te betalen ƒ 480,--.