Home

Hoge Raad, 10-01-2001, ECLI:NL:HR:2001:BI7843 AA9400, 36109

Hoge Raad, 10-01-2001, ECLI:NL:HR:2001:BI7843 AA9400, 36109

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 januari 2001
Datum publicatie
5 maart 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AA9400
Zaaknummer
36109
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 15, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 10

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36109

10 januari 2001

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 8 maart 2000, nr.98/01976, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het boekjaar 1992/1993 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 1.025.726,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Na het verstrijken van de cassatietermijn heeft belanghebbende nog een geschrift ingediend. Op dat stuk kan echter geen acht worden geslagen, nu de wet niet de mogelijkheid biedt zodanig stuk in te dienen.

3. Beoordeling van de middelen van cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Bij notariële akte van 31 augustus 1992 is het boekjaar van belanghebbende, voorheen gelijk aan een kalenderjaar, gewijzigd in een boekjaar van 1 september tot en met 31 augustus. Het boekjaar 1992 loopt tot en met 31 augustus 1992.

Bij overeenkomst van 31 augustus 1992 is 99,9% van de aandelen in belanghebbende door G verkocht aan D B.V.

Bij notariële akte van 1 september 1992 zijn voornoemde aandelen juridisch geleverd aan D B.V.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld: dat D B.V. op 1 september 1992 om 00.00 uur in het bezit was van de economische eigendom van alle aandelen in belanghebbende; dat de eis dat de aandelen van de dochtermaatschappij in het bezit moeten zijn van de moedermaatschappij betekent dat die aandelen niet slechts in economische zin maar ook in juridische zin in het bezit moeten zijn van de moedermaatschappij; dat op 1 september 1992 om 00.00 uur niet aan de bezitseis is voldaan; dat het over het onderhavige boekjaar derhalve niet mogelijk is belasting te heffen als ware er sprake van een fiscale eenheid tussen belanghebbende en haar moedermaatschappij.

3.3. Het Hof heeft in dit oordeel beslissend geacht het onderscheid tussen de economische en de juridische eigendomsoverdracht. In het licht van doel en strekking van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 komt daaraan in dit geval echter geen doorslaggevende betekenis toe. ’s Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten immers geen andere conclusie toe dan dat de bij de aandelentransactie betrokken partijen niet hebben beoogd dat tussen de koopovereenkomst en de juridische levering een periode zou zijn gelegen die door de overdragende partij voor een ander doel zou kunnen en mogen worden benut dan het onverwijld afwikkelen van de koopovereenkomst. Gelet hierop moet het tijdstip van overdracht van de economische eigendom worden beschouwd als het tijdstip vanaf hetwelk D B.V. de aandelen in belanghebbende bezit in de zin van artikel 15 van de Wet.

In zoverre is middel II gegrond. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling.

3.4. Het vorenoverwogene brengt mee dat ’s Hofs uitspraak niet in stand kan blijven, dat verwijzing moet volgen, en dat het verwijzigingshof, nadat nadere voorwaarden als bedoeld in artikel 15 van de Wet zullen zijn gesteld, alsnog met inachtneming van die voorwaarden een beslissing omtrent het geschil zal dienen te nemen.

4. Proceskosten

De staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van geding in cassatie. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 36.110, die betrekking heeft op een andere belanghebbende, met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van het Hof;

- verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest;

- gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 630,--;

- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van f 1.420,--, derhalve f 710,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is op 10 januari 2001 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren A.E. de Moor, F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.