Hoge Raad, 24-01-2001, ECLI:NL:HR:2001:BI7688 AA9628, 35934
Hoge Raad, 24-01-2001, ECLI:NL:HR:2001:BI7688 AA9628, 35934
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 januari 2001
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AA9628
- Zaaknummer
- 35934
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 35934
24 januari 2001
YS
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 januari 2000, nr. 98/3122, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 26.829,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep ongegrond heeft verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klacht
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft in de aangifte inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen geen melding gemaakt van een haar door haar werkgever A B.V. ter beschikking gestelde personenauto. Belanghebbende en haar echtgenoot X-Y waren in 1994 achtereenvolgend bestuurder van A B.V.
Naar aanleiding van correspondentie over haar aangifte heeft belanghebbende op 2 oktober 1995 een achteraf opgestelde kilometeradministratie overgelegd. De Inspecteur heeft deze administratie verworpen omdat zij niet strookte met de door de leasemaatschappij overgelegde gegevens.
Op 18 oktober 1994 heeft de Ontvanger beslag doen leggen op vermogensbestanddelen van A B.V. vanwege het niet betalen door A B.V. van diverse omzet- en loonbelastingschulden over de jaren 1993 en 1994. Op deze datum is bekendgemaakt dat de executoriale verkoop op 24 november 1994 zou plaatsvinden. Bij exploit van 15 november 1994 heeft de Ontvanger executoriaal beslag doen leggen op de inventaris van de winkel van A B.V., met inbegrip van een computer die kennelijk tot het ondernemingsvermogen van A B.V. behoorde. Bij exploit van 24 november 1994 heeft de Ontvanger executoriaal beslag doen leggen op de winkelvoorraad. Bij deze gelegenheid is de executoriale verkoop bepaald op 12 januari 1995. De winkel is op 24 november 1994 gesloten. Bij brief van 7 december 1994 heeft de Ontvanger aan de echtgenoot van belanghebbende verzocht om ermee in te stemmen dat reeds op 21 december 1994 tot verkoop van de in beslag genomen goederen zou worden overgegaan. Belanghebbende en haar echtgenoot hebben hiertoe geen toestemming gegeven.
Op 3 januari 1995 heeft de Ontvanger de gehele winkelinventaris, waaronder de eerder genoemde computer, alsmede de voorraad ondershands verkocht.
In een brief van 23 september 1997 van de Inspecteur aan X-Y staat - voor zover hier van belang - het volgende:
‘Zoals ik u reeds meedeelde kon ik mij niet voorstellen dat er een verkoop zou plaatsvinden zonder rekening te houden met de formele voorschriften. Ik heb u toegezegd dat indien zou blijken dat wel was afgeweken van de formele regels ik de bijtelling vanwege het privé-gebruik van de auto achterwege zou laten.’
De Inspecteur heeft het belastbare inkomen verhoogd met f 10.616,-- ter zake van het privé-gebruik van de ter beschikking gestelde personenauto, en de aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 26.829,--.
3.2. Belanghebbende heeft voor het Hof zich beroepen op door de brief van 23 september 1997 bij haar gewekt vertrouwen dat de bijtelling achterwege zal worden gelaten, aangezien bij de verkoop van onder meer de computer met de daarin opgeslagen kilometeradministratie wel degelijk is afgeweken van de formele voorschriften. Het Hof heeft dienaangaande vooropgesteld dat het op vermogensbestanddelen van A B.V. gelegde executoriale beslag en de wijze van executie primair A B.V. raken en niet belanghebbende, en dat niet gesteld of gebleken is dat A B.V. of enige betrokken derde een rechtsmiddel heeft aangewend tegen de onderhandse verkoop, en dat kennelijk de onderhandse verkoop is geschied met instemming (mogelijk stilzwijgend) van de betrokkenen. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat onder deze omstandigheid, mede gelet op de Leidraad Invordering 1990 (hierna: de Leidraad), geen sprake is van een verkoop in strijd met formele regels als bedoeld in de brief van de Inspecteur van 23 september 1997.
3.3. Deze oordelen worden in cassatie bestreden, waarbij wordt aangevoerd dat de belastingdeurwaarder niet alleen heeft gehandeld in strijd met dwingende bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, doch ook met de Leidraad, aangezien hij op grond daarvan had dienen na te gaan of de computerapparatuur nog zogenaamde ‘soft-ware’ bevatte en zo ja, belanghebbende in de gelegenheid had dienen te stellen die bestanden te verwijderen en een back-up te maken.
3.4. Paragraaf 13 van de Leidraad luidt:
13. Wanneer op de wijze van artikel 439 e.v. Rv beslag op computerapparatuur is gelegd, dan valt alleen de zgn. ‘hard-ware’ onder dit beslag. De belastingdeurwaarder dient alvorens tot executoriale verkoop wordt overgegaan, na te gaan of deze apparatuur nog de zgn. ‘soft-ware’ zoals bestanden, programma’s e.d. bevat. Is dat het geval, dan dient de belastingschuldige de mogelijkheid te worden geboden om die bestanden, etc. te verwijderen en een back-up te maken. Hierna kan worden overgegaan tot het formatteren van de harde schijf op een zodanige wijze dat alle bestanden, etc. worden gewist. Zo nodig dient voor deze werkzaamheden een (extern) deskundige te worden ingeroepen. De kosten die de Belastingdienst in verband met deze hulp moet maken, worden aan belastingschuldige op grond van artikel 6 Kostenwet in rekening gebracht.’
Hoewel deze bepaling ziet op executoriale verkoop, moet worden aangenomen dat zij ook geldt ingeval van onderhandse verkoop als bedoeld in paragraaf 15b van de Leidraad.
3.5. Al moge de Leidraad onderhandse verkoop onder omstandigheden toelaten, een dergelijke verkoop is in strijd met de dwingende bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ingeval deze geschiedt zonder toestemming van de geëxecuteerde. In dit geval heeft het Hof weliswaar geoordeeld dat de onderhandse verkoop kennelijk is geschied met instemming (mogelijk stilzwijgend) van de betrokkenen, maar zonder nadere motivering is dat oordeel niet begrijpelijk. Het staat immers vast dat belanghebbende noch haar echtgenoot - sinds 1 oktober 1994 de bestuurder van A B.V. - toestemming heeft gegeven de verkoop te vervroegen tot 21 december 1994; voorts heeft blijkens de gedingstukken belanghebbende uitdrukkelijk gesteld dat de verkoop heeft plaatsgevonden zonder voorafgaande mededeling aan en buiten medeweten van de echtgenoot van belanghebbende en A B.V., en uit de uitspraak blijkt niet dat belanghebbende deze stelling heeft teruggenomen.
3.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat de uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor hernieuwd onderzoek naar de vraag of bij de verkoop is afgeweken van de daarvoor geldende formele voorschriften, waaronder in dit verband - naar kennelijk tussen partijen niet in geschil is - zowel de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering als die van de Leidraad zijn te verstaan. Daarbij is niet van belang of belanghebbende gezien het tijdsverloop gelegenheid heeft gehad om een verzoek te doen de bestanden over te nemen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
De vraag of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend, zal door het verwijzingshof worden beoordeeld.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van het Hof;
- verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest;
- gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 160,--;
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en P. Lourens in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2001.