Home

Hoge Raad, 24-01-2001, AA9632, 36041

Hoge Raad, 24-01-2001, AA9632, 36041

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
24 januari 2001
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AA9632
Zaaknummer
36041

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36041

24 januari 2001

YS

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 februari 2000, nr. P98/1435, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 215.582,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep ongegrond heeft verklaard en de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen van cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Volgens een zogenoemd voorlopig koopcontract van 25 augustus 1993 heeft belanghebbende een café-restaurantbedrijf gekocht voor een koopsom van f 610.000,--. Volgens een koopcontract van 17 december 1993 heeft belanghebbende dit café-restaurantbedrijf verkocht voor een bedrag van f 762.500,--.

3.2. Voor het Hof was - voorzover in cassatie van belang - tussen partijen in geschil of de met de aan- en verkoop van het café-restaurantbedrijf behaalde transactiewinst aan te merken is als een voordeel uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden als bedoeld in artikel 22, lid 1, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

3.3. Het Hof heeft - voorzover in cassatie van belang - geoordeeld: dat belanghebbende het café-restaurantbedrijf heeft gekocht met het oogmerk dit op zo kort mogelijke termijn weer te verkopen; dat aannemelijk is dat belanghebbende zich ervan bewust was dat de met haar op 25 augustus 1993 overeengekomen koopprijs belangrijk lager lag dan de vermoedelijke waarde in het economische verkeer; dat belanghebbende ten tijde van de aankoop een informatievoorsprong had op eventuele andere gegadigden, op grond waarvan zij het door haar beoogde voordeel kon behalen.

3.4. In het eerste middel wordt onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 22 oktober 1997, nr. 32213, BNB 1998/64, betoogd dat belanghebbende en de verkopers van elkaar onafhankelijke partijen waren, tussen welke op zakelijke wijze een prijs is overeengekomen, en dat deze omstandigheid eraan in de weg staat aan te nemen - zoals het Hof heeft gedaan - dat die prijs afweek van de waarde in het economische verkeer van het café-restaurantbedrijf. Dit betoog ziet eraan voorbij dat, naar het Hof aannemelijk heeft geoordeeld, de verkopers in een positie verkeerden waarin zij genoodzaakt waren snel zaken te doen om ten minste ƒ 270.000,-- aan geld op korte termijn in handen te krijgen. In een dergelijke situatie is het zeer wel mogelijk dat de prijs waarmee de verkoper genoegen moet nemen lager ligt dan de waarde in het economische verkeer, ook al is die prijs op zakelijke wijze overeengekomen. In zoverre faalt het middel. Het faalt ook voorzover het is gericht tegen ’s Hofs oordeel dat belanghebbende zich ervan bewust was dat de overeengekomen prijs lager lag dan de waarde in het economische verkeer. Dit oordeel berust op de aan het Hof voorbehouden keuze en waardering van de bewijsmiddelen en behoefde geen nadere motivering dan het Hof heeft gegeven.

3.5. Het tweede middel komt met motiveringsklachten op tegen ’s Hofs oordeel dat belanghebbende een informatievoorsprong had, echter tevergeefs. Dit oordeel is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk. Het behoefde ook geen nadere motivering.

3.6. Het derde middel, waarin aan het Hof wordt verweten dat het geen gebruik heeft gemaakt van een uitdrukkelijk aanbod bewijs door getuigen te leveren, gaat ervan uit dat het bewijsaanbod ruimer was dan het Hof het heeft opgevat. De uitlegging van een bewijsaanbod is evenwel voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Het Hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk het bewijsaanbod aldus opgevat dat het betrekking had op eventuele door de verkopers af te leggen verklaringen omtrent de feitelijke gebeurtenissen in de fase vóór augustus 1993 en in augustus 1993, niet op verklaringen van de verkopers omtrent de waarde in het economische verkeer van het café-restaurantbedrijf, waarderingsrapporten, de wetenschap van belanghebbende en dergelijke. Nu het Hof veronderstellenderwijs is uitgegaan van de juistheid van de verklaringen van belanghebbende omtrent de bedoelde gebeurtenissen, mocht het het aanbod tot getuigenbewijs passeren.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet en P. Lourens in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2001.