Hoge Raad, 07-02-2001, AA9841, 34334
Hoge Raad, 07-02-2001, AA9841, 34334
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 februari 2001
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AA9841
- Zaaknummer
- 34334
- Relevante informatie
- Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 01-04-2023 tot 01-01-2024] art. 220 (oud), Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 01-04-2023 tot 01-01-2024] art. 220c (oud), Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 01-04-2023 tot 01-01-2024] art. 273 (oud), Wet waardering onroerende zaken [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 17
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 34334
7 februari 2001
RP
gewezen op het beroep in cassatie van X N.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 10 maart 1998, nr. 96/01750, betreffende na te melden aan haar voor het jaar 1993 opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Zevenbergen (thans: de gemeente Moerdijk).
1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1993 wegens het genot krachtens zakelijk recht en het feitelijke gebruik van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als a-straat 1 te Q, twee op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Zevenbergen opgelegd naar een heffings-grondslag van f 10.952.000, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van burgemeester en wethouders van de gemeente Zevenbergen zijn gehandhaafd.
Belanghebbende is van die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Moerdijk (hierna: het college) heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie wordt niet bestreden dat het Hof terecht overeenkomstig de eenparige opvatting van partijen heeft geoordeeld dat de waarde van de onroerende zaak waarover het gaat, naar de zogenoemde gecorrigeerde vervangingswaarde moet worden bepaald. Voor het Hof heeft belanghebbende het standpunt van het college dat die waarde op f 10.952.000 moet worden gesteld onder meer bestreden met de stelling dat haar winstcapaciteit gering is en dat, als wordt uitgegaan van een hogere bedrijfswaarde van de zaak dan f 1, haar resultaten uitsluitend negatief kunnen zijn.
3.2. Het Hof heeft deze stelling verworpen op grond van zijn oordeel dat de bedrijfswaarde van een object als dit in de regel niet lager zal zijn dan de liquidatiewaarde, dat belanghebbende geen redenen heeft aangevoerd waarom in dit geval anders zou moeten worden geoordeeld en dat niet valt in te zien waarom bij liquidatie niet ten minste de waarde van de grond ten bedrage van f 6.863.760 kan worden gerealiseerd.
3.3. In het derde middel wordt tegen dit oordeel terecht aangevoerd dat het Hof aldus is voorbijgegaan aan de omstandigheden dat, zoals volgt uit hetgeen belanghebbende blijkens de stukken van het geding hieromtrent voor het Hof heeft aangevoerd, de activiteiten van belanghebbende op initiatief van de rijks-, provinciale en gemeentelijke overheid zijn ontwikkeld, dat zij een semi-overheidstaak behartigt en dat zij niet tot liquidatie kan overgaan. In het licht hiervan behoeft het oordeel dat de bedrijfswaarde van een object als dit in de regel niet lager zal zijn dan de liquidatiewaarde, nadere motivering. Voorts is zonder nadere motivering, die de uitspraak niet bevat, niet begrijpelijk waarom het Hof, uitgaande van zijn evenvermelde oordeel en van een liquidatiewaarde van f 6.863.760, de heffingsgrondslag overeenkomstig het standpunt van de gemeente heeft gesteld op f 10.952.000. De hiertegen in het derde middel vervatte klacht is in zoverre gegrond. Ten slotte is zonder nadere motivering, die de uitspraak niet bevat, onbegrijpelijk dat het Hof bij het in aanmerking nemen van de grondwaarde geen aandacht heeft besteed aan de amoveringskosten van de op het terrein van belanghebbende aangebrachte installaties, welke kosten blijkens de uitspraak op het bezwaarschrift volgens een taxateur van de gemeente f 750.000 per ha bedragen. Ook in zoverre is het middel gegrond.
3.4. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nader onderzoek van de zaak in volle omvang. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling.
4. Proceskosten
Het college zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest,
- veroordeelt het college in de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op f 2840 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
- gelast dat door het college aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315, en
- wijst de gemeente Moerdijk aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is vastgesteld op 7 februari 2001 door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.