Home

Hoge Raad, 14-02-2001, AA9984, 35691

Hoge Raad, 14-02-2001, AA9984, 35691

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35691

14 februari 2001

RP

gewezen op het beroep in cassatie van het college van Burgemeester en wethouders van de Gemeente Waterland (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 oktober 1999, nr. P95/1482, betreffende na te melden aan vennootschap onder firma X te Z opgelegde aanslag in de toeristenbelasting van de Gemeente Waterland.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 ter zake van het houden van dagverblijf in de Gemeente Waterland (hierna: de gemeente) van 97.777 personen een aanslag in de toeristenbelasting opgelegd ten bedrage van f 48.888,50, met een verhoging f 1000 wegens het niet doen van aangifte.

Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Het hoofd van de afdeling Financiën van de gemeente Waterland (hierna: het Hoofd) heeft bij uitspraak de aanslag gehandhaafd.

Belanghebbende is van de uitspraak van het Hoofd in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de bestreden uitspraak en de aanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Het College heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. In de gemeente Waterland wordt een toeristenbelasting geheven onder meer ter zake van het houden van ‘dagverblijf’ door personen die niet in het bevolkingsregister van de gemeente zijn opgenomen. In de Verordening toeristenbelasting Waterland 1992 (hierna: de Verordening) zijn als belastingplichtig aangewezen degenen die tegen vergoeding op nader in de Verordening aangeduide wijzen gelegenheid tot het houden van zodanig verblijf bieden.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat, gelet op de betrekkelijk grote aantallen niet in het bevolkingsregister van de gemeente opgenomen personen die binnen de gemeente verblijf houden zonder dat ter zake van dat verblijf toeristenbelasting is verschuldigd, de wijze waarop in de Verordening de belastingplicht is beperkt, leidt tot een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat voor die beperking van de belastingplicht een objectieve en redelijke rechtvaardiging ontbreekt. Volgens het Hof zouden de eisen van uitvoerbaarheid en controleerbaarheid van de heffing een zodanige rechtvaardiging kunnen opleveren, maar is het niet aanvaardbaar dat in omvang relatief grote groepen personen buiten de heffing worden gelaten om aan deze eisen te kunnen voldoen. Het Hof heeft aan deze oordelen de gevolgtrekking verbonden dat de Verordening op dit punt in strijd is met het in artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het IVBPR opgenomen discriminatieverbod en mitsdien onverbindend is. Tegen deze oordelen en gevolgtrekking keert zich het middel.

3.3. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Artikel 276, eerste lid, van de tot 1 januari 1994 geldende gemeentewet verschaft de gemeente de bevoegdheid een toeristenbelasting te heffen ter zake van het houden van verblijf binnen de gemeente door personen die niet in het bevolkingsregister van de gemeente zijn opgenomen. Uit het tweede lid van dit artikel volgt dat het de gemeente vrijstaat deze belasting niet te heffen van de personen die verblijf houden, doch van degenen die gelegenheid tot verblijf bieden. De wijze waarop de gemeente van deze vrijheid heeft gebruik gemaakt, kan worden getoetst aan algemene rechtsbeginselen.

Indien de gemeente slechts degenen die gelegenheid tot verblijf bieden in de heffing betrekt, vindt, indien personen verblijf houden in de gemeente zonder dat hun daartoe door een in de belastingverordening aangewezen belastingplichtige de gelegenheid is geboden, ter zake van dat verblijf geen heffing van toeristenbelasting plaats. Zo hierdoor een ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen van verblijf houden plaatsvindt, vormen de aan de heffing van de belasting van degenen die gelegenheid tot verblijf bieden, onmiskenbaar verbonden voordelen met betrekking tot de uitvoerbaarheid en de controleerbaarheid van de heffing boven een heffing rechtstreeks van de personen die verblijf houden, een objectieve en redelijke rechtvaardiging daarvoor.

3.4. Het vorenoverwogene vindt met betrekking tot het heffen van toeristenbelasting ter zake van verblijf anders dan nachtverblijf steun in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 276 van de gemeentewet. In het oorspronkelijke wetsontwerp was slechts voorzien in een heffing van toeristenbelasting ter zake van nachtverblijf. Op een vraag in het Voorlopig Verslag hoe de bewindslieden stonden tegenover de gedachte deze belasting uit te breiden tot de dagrecreatie, hebben deze in de Memorie van Antwoord gewezen op de daaraan verbonden praktische moeilijkheid “dat er niet steeds een aangrijpingspunt zal zijn om degenen die de kosten veroorzaken, in de belasting te betrekken.” (Kamerstukken II, 1968/69, 9538, nr. 6, blz. 16 en 21). Vervolgens is door de kamerleden Vellinga cum suis een amendement voorgesteld, volgens hetwelk het woord “nachtverblijf“ in artikel 276 werd vervangen door “verblijf”. Bij zijn verdediging van dit amendement voerde de heer Vellinga onder meer aan: “Om de recreatie- en toeristengemeenten een kans te geven hun vaak hoge uitgaven ten behoeve van de stroom gasten voor een deel op deze gasten te verhalen, zouden wij in art. 276 liever spreken over “verblijf” dan over “nachtverblijf”. Het draagvlak wordt breder, de heffingsmogelijkheden worden groter en de billijkheid lijkt daarmee gediend.” (Handelingen II 1970, blz. 458) en “Wij hebben voorts het gevoel dat en voor de mensen die langer verblijven, en voor de dagjesmensen de gemeenten behoorlijke voorzieningen moeten treffen van zeer verschillende aard. Er zit iets onrechtvaardigs in om één categorie uit te sluiten wanneer men iets van die kosten terug wil halen, om het wat populair en niet helemaal goed te zeggen.”(ibidem, blz. 606). Uit het vervolg van het kamerdebat blijkt dat aan regering en kamer niet duidelijk voor ogen heeft gestaan welke praktische mogelijkheden deze verruiming van artikel 276 aan de gemeentebesturen zou bieden. Niettemin is het amendement in een volgende vergadering aanvaard (ibidem, blz. 690).

Uit deze wetsgeschiedenis volgt dat aan het amendement de gedachte ten grondslag lag zoveel toeristen als mogelijk te betrekken in de toeristenbelasting, maar dat de wetgever zich ervan bewust is geweest dat de praktische mogelijkheden tot heffing van toeristenbelasting ter zake van dagtoerisme beperkt zouden kunnen blijken te zijn. Hiermee strookt het te aanvaarden dat eisen van uitvoerbaarheid en controleerbaarheid rechtvaardigen dat een gemeente slechts belasting heft van hen die gelegenheid tot verblijf bieden, ook indien dat tot gevolg heeft dat in omvang relatief grote groepen buiten die heffing blijven.

3.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat het Hof ten onrechte de uitvoerbaarheid en de controleerbaarheid van de heffing niet heeft aanvaard als een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het slechts in de heffing van de onderwerpelijke toeristenbelasting betrekken van degenen die gelegenheid tot verblijf bieden. Het middel, waarin hierop gerichte klachten besloten liggen, treft in zoverre doel. ’s Hofs uitspraak kan daarom niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het middel behoeft verder geen behandeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en

verwijst het geding naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné en P.J. van Amersfoort in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2001.