Hoge Raad, 21-02-2001, AB0156, 35415
Hoge Raad, 21-02-2001, AB0156, 35415
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 februari 2001
- Datum publicatie
- 16 augustus 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AB0156
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB0156
- Zaaknummer
- 35415
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
D e r d e K a m e r
Nr. 35415
21 februari 2001
JMH
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 mei 1999, nr. 98/2045, betreffende na te melden aan X N.V. te Z opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 4.233.134, met verrekening van dividendbelasting tot een bedrag van f 818.448, welke aanslag nadien door de Inspecteur wegens vermindering van het belastbare bedrag met onder meer de onverrekend gelaten dividendbelasting ad f 2.195.837 ambtshalve is verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van f 1.975.349. Bij uitspraak op het door belanghebbende tegen de aanslag gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag zoals deze ambtshalve was verminderd, gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van f 4.171.186, onder verrekening van dividendbelasting ad f 3.014.285. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ´s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal J.W. van den Berge heeft op 26 september 2000 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft op die conclusie een schriftelijke reactie gegeven.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende, marketmaker op de Amsterdamse Optiebeurs, heeft op 13 mei 1993 18.110 putopties C gekocht. De premie bedroeg f 1300 per contract. De uitoefenprijs was bepaald op f 175 en de afloopdatum op 21 mei 1993. Op dezelfde dag kocht belanghebbende vervolgens 1.811.000 aandelen C tegen een koers van f 166,50. Op 14 mei 1993 werd vóór beurs het dividend op die aandelen vastgesteld op f 4,85. Het dividend werd op 25 mei 1993 betaalbaar gesteld en is door belanghebbende genoten. Op 14 mei 1993 heeft belanghebbende de hiervóór bedoelde putopties uitgeoefend. In zijn totaliteit genoot belanghebbende ter zake van deze transacties een positief transactieresultaat van f 821.552.
In haar aangifte voor de vennootschapsbelasting over het jaar 1993 heeft belanghebbende - onder meer- de dividendbelasting welke was ingehouden op het op de 1.811.000 aandelen C uitgekeerde dividend aangegeven als te verrekenen voorheffing in de zin van artikel 25 van de Wet op de vennootschaps-belasting 1969 (hierna de Wet). De Inspecteur heeft die verrekening geweigerd.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat nu het (bruto) dividend C een bestanddeel vormt van de winst van belanghebbende in de zin van artikel 25 van de Wet, terwijl tevens vaststaat dat het dividend netto, na inhouding van dividendbelasting, aan belanghebbende is uitbetaald, de verrekening van de ingehouden dividendbelasting met de door belanghebbende verschuldigde vennootschapsbelasting rechtstreeks uit het in artikel 25 van de Wet bepaalde voortvloeit. Veronderstellenderwijs aannemende dat de beweegreden voor het aangaan van de transacties voor de wederpartijen van belanghebbende was gelegen in het vermijden van Nederlandse dividendbelasting en dat zulks voor belanghebbende duidelijk moet zijn geweest, heeft het Hof voorts geoordeeld dat desniettemin de verrekening door belanghebbende van de te harer laste geheven dividendbelasting als zodanig niet in strijd komt met doel en strekking van artikel 25 van de Wet.
Tegen laatstvermeld oordeel richt zich het middel met het betoog dat belanghebbendes weder-partijen bij het samenstel van de transacties in strijd met doel en strekking van de Wet op de dividendbelasting 1965 dividendbelasting hebben ontlopen en dat de bereidheid van belanghebbende daaraan mee te werken meebrengt dat ook belanghebbende zelf het motief heeft gehad dat heffing van dividendbelasting werd ontgaan.
Dit betoog kan evenwel niet als juist worden aanvaard. De bereidheid van belanghebbende mee te werken aan een op verijdeling door derden van dividendbelasting als eindheffing gerichte constructie, is geen grond om aan te nemen dat voor de in het kader van die medewerking door belanghebbende verrichte transacties niet het voor zichzelf te behalen transactieresultaat maar die verijdeling van dividendbelasting de doorslaggevende beweegreden is geweest.
Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 35416 en 35417, die betrekking hebben op andere belangheb-benden, met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten fiscale procedures.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op eenderde van f 2840, derhalve f 947 voor beroepsmatig verleende rechts-bijstand.
Dit arrest is op 21 februari 2001 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier W.G. Heesakkers-Kamerbeek, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van het door hem ingestelde beroep in cassatie een recht geheven van f 340.