Hoge Raad, 21-02-2001, ECLI:NL:HR:2001:BI7842 AB0160, 36106
Hoge Raad, 21-02-2001, ECLI:NL:HR:2001:BI7842 AB0160, 36106
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 februari 2001
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AB0160
- Zaaknummer
- 36106
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 36106
21 februari 2001
YS
gewezen op het beroep in cassatie van Stichting X te Z en het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 31 maart 2000, nr. BK-98/01633, betreffende het bedrag dat door belanghebbende als omzetbelasting op aangifte is voldaan over het tijdvak januari 1997.
1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof
Belanghebbende heeft over voormeld tijdvak op aangifte voldaan een bedrag van nihil aan omzetbelasting. Zij heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt bij de Inspecteur en verzocht om teruggaaf van een bedrag van f 217, waarna de Inspecteur bij uitspraak heeft besloten geen teruggaaf te verlenen.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de Inspecteur heeft gelast een teruggaaf van afgerond f 211 te verlenen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Uitgangspunten in cassatie
3. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1. Belanghebbende verhuurt aan het Hoogheemraadschap van Rijnland de volgende onroerende zaken: de persleiding Q (hierna: de persleiding), de afvalwaterzuiveringsinstallatie R (hierna: de awzi) en het influentgemaal te S (hierna: het gemaal).
Het gemaal verzorgt het verpompen van afvalwater uit S naar de afvalwaterzuiveringsinstallatie T. Het gemaal bestaat uit een beneden het maaiveld gelegen betonnen ontvangput, waarin het afvalwater uit de riolering stroomt. In de pompenkelder staan 4 pompen opgesteld met afvoerend leidingwerk, waarmee het afvalwater door een persleiding naar T wordt gepompt. In de pompenkelder zijn elektriciteitsvoorzieningen voor de aandrijving van de pompen en de lichtvoorziening.
De persleiding vormt een 894 meter lange verbinding tussen het eindgemaal of influentgemaal Q en de afvalwaterzuiveringsinstallatie Q. De persleiding wordt gevormd door ronde pvc-buizen met een diameter van 500 mm, die ongeveer 1 meter onder het maaiveld in sleuven liggen.
De awzi is een te R gesitueerde afvalwaterzuiveringsinstallatie met (verkort weergegeven) de volgende procesonderdelen met daarbij behorende installaties en samenstellende delen:
-- procesonderdeel ontvangstinstallatie met ontvangkelder, roostergoedverwijderinstallatie, influentgemaal, cv-installatie, controle procesruimte, kantoor- en werkplaats
-- procesonderdeel verdeelwerk 1
-- procesonderdeel beluchtingstanks (2 identieke stuks)
-- procesonderdeel verdeelwerk 2
-- procesonderdeel nabezinktanks (4 identieke stuks)
-- procesonderdeel slibretourgemaal
-- procesonderdeel zandvanginstallatie
-- procesonderdeel voorbezinktanks (2 stuks)
-- procesonderdeel beluchtingsbassins (3 stuks)
-- procesonderdeel nabezinktanks (3 identieke stuks)
-- procesonderdeel slibbehandelingsinstallatie met surpluspompen, mengtank en 2 indikcentrifuges
-- procesonderdeel slibgistingstorens (2 stuks) met slibgistingstorens, gascompressor en warmtewisselaar
-- procesonderdeel slibontwateringscentrifuge met ontwateringscentrifuge, polyelektrolytinstallatie en slibafvoerinstallatie.
3.2. In de onderwerpelijke maand werd aan belanghebbende door drie verschillende ondernemers op facturen in totaal f 217 aan omzetbelasting in rekening gebracht, te weten een bedrag van f 199,68 voor werkzaamheden aan de awzi, een bedrag van f 6,56 voor werkzaamheden aan de persleiding, en een bedrag van f 10,76 voor werkzaamheden aan het gemaal.
3.3. Vooropstellende dat op grond van het bepaalde in artikel 11, lid 1, aanhef en letter b, onder 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) vrijgesteld is de verhuur van onroerende zaken, met uitzondering van machines en bedrijfsinstallaties, heeft het Hof overwogen dat deze bepaling vanaf de inwerkingtreding op 1 januari 1969 in de Wet opgenomen is geweest en de voortzetting vormt van de bepaling zoals die gold onder de Wet op de Omzetbelasting 1954 en dat bij de aanpassing van de Wet aan de bepalingen van de Zesde richtlijn (hierna: de Richtlijn) op 1 januari 1979 bij de Wet van 28 december 1978 (Stb. 677) bedoelde wetsbepaling is gehandhaafd. Nu - aldus het Hof - uit de geschiedenis van de totstandkoming van laatstbedoelde wet het tegendeel niet blijkt, moet het ervoor worden gehouden dat de wetgever aan het begrip “machines en bedrijfsinstallaties” in artikel 11, lid 1, aanhef en letter b, onder 1, van de Wet dezelfde betekenis heeft willen toekennen als toekomt aan het begrip “blijvend geïnstalleerde werktuigen en machines” van artikel 13.B, aanhef en letter b, onder 3, van de Richtlijn. Uitlegging van deze wettelijke bepaling zal dan dienen plaats te hebben tegen de achtergrond van de bepaling uit de Richtlijn, welke laatste bepaling een autonoom communautair rechtsbegrip inhoudt.
Het Hof is voorts ervan uitgegaan dat de bewoordingen, waarin de vrijstellingen van artikel 13 van de Richtlijn zijn omschreven strikt, en de uitzonderingen op deze vrijstellingen ruim moeten worden uitgelegd.
Vergelijking van de taalversies van de onderwerpelijke bepaling van de Richtlijn leidt - aldus het Hof - niet tot zodanige terminologische verschillen, dat niet van een letterlijke uitleg kan worden uitgegaan.
Het Hof heeft, gelet op het hiervóórgaande, in het bijzonder in aanmerking nemende hetgeen door het Hof hiervóór onder 3.1 is vastgesteld, geoordeeld dat het geen twijfel lijdt en binnen de doelstelling en de context van de Richtlijn past dat de awzi en het gemaal worden aangemerkt als blijvend geïnstalleerde werktuigen en machines als hier bedoeld, doch dat dit, op dezelfde gronden, niet geldt voor de persleiding.
4. Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel
4.1. Het middel betoogt primair dat zowel de Richtlijn als de Wet de uitzondering op de vrijstelling voor de verhuur van onroerende zaken beperkt tot werktuigen en machines die van oorsprong roerend zijn maar door het (blijvend) aanbrengen onroerend zijn geworden. In de onderhavige zaak is, aldus het middel, geen sprake van zaken die van oorsprong roerend zijn, zoals machines en werktuigen die ook min of meer zelfstandig kunnen functioneren zonder aangebracht te zijn in of aan een onroerende zaak.
De opvatting die ten grondslag ligt aan dit betoog, kan niet als juist worden aanvaard. Artikel 13.B, letter b, onder 3, van de Richtlijn behelst niet de voorwaarde dat de daar genoemde werktuigen en machines vóór hun installatie als zodanig als roerende zaak hebben bestaan. Redelijkerwijs is niet voor twijfel vatbaar dat de uitzondering op de vrijstelling, die ruim moet worden uitgelegd, van toepassing is op de verhuur van alle soorten blijvend geïnstalleerde zaken die - zoals de awzi en het gemaal - zijn aan te merken als werktuigen en machines, ongeacht de wijze waarop deze zijn vervaardigd of aangebracht.
4.2. Subsidiair betoogt het middel dat de verhuur van de onderhavige zaken niet valt onder de uitzondering op de vrijstelling omdat de huurder, een publiekrechtelijke organisatie, de voorziening niet gebruikt als bedrijfsinstallatie in de zin van artikel 11, lid 1, aanhef en letter b, onder 1, van de Wet. Die bepaling kent echter geen beperking ten aanzien van de hoedanigheid van de gebruiker van de daar genoemde machines en bedrijfsinstallaties. Onder ‘machines en bedrijfsinstallaties’ zijn niet slechts te verstaan machines en bedrijfsinstallaties die door een ondernemer in het kader van zijn onderneming worden gebezigd, maar alle zaken die zijn aan te merken als machines en bedrijfsinstallaties, ongeacht in welk kader deze worden gebruikt. Het middel faalt derhalve.
5. Beoordeling van het door belanghebbende voorgestelde middel
5.1. Het middel houdt in dat het Hof heeft verzuimd te onderzoeken in hoeverre de persleiding als een bedrijfsinstallatie in de zin van artikel 11 van de Wet is aan te merken, en tevens dat het Hof het begrip ‘bedrijfsinstallaties’ uit de Wet niet gelijk had mogen stellen aan het begrip ‘blijvend geïnstalleerde werktuigen’ uit de Richtlijn.
5.2. Het middel is gegrond. Het begrip ‘bedrijfsinstallaties’ moet, bij gebreke van enige aanwijzing in andere richting, overeenkomstig het normale spraakgebruik worden uitgelegd. In dat spraakgebruik omvat het mede een persleiding als de onderhavige, die (onderdelen van) bedrijfsinstallaties met elkaar verbindt. De omstandigheid dat een dergelijke persleiding mogelijk niet kan worden ondergebracht onder het begrip ‘blijvend geïnstalleerde werktuigen en machines’ in artikel 13.B, aanhef en letter b, onder 3, van de Richtlijn, is in dit verband niet van belang, nu de slotzin van artikel 13.B, letter b, de lidstaten de mogelijkheid biedt meer zaken van de vrijstelling voor verpachting en verhuur van onroerende zaken uit te zonderen dan de zaken die daarvan in ieder geval moeten worden uitgezonderd.
5.3. Gelet op het hiervóór in 5.2 overwogene kan ‘s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
6. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep van belanghebbende gegrond en dat van de Staatssecretaris ongegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
verleent aan belanghebbende een teruggaaf van f 217,
gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van haar beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 630, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2840 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, A.E. de Moor, D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier W.G. Heesakkers-Kamerbeek, en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2001.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van zijn beroep in cassatie een recht geheven van f 630.