Hoge Raad, 21-02-2001, AB0163, 34685
Hoge Raad, 21-02-2001, AB0163, 34685
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 februari 2001
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AB0163
- Zaaknummer
- 34685
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 34685
21 februari 2001
YS
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 4 augustus 1998, nr. 96/03656, betreffende de haar voor het jaar 1995 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 50.654, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Belanghebbende herhaalt in cassatie haar voor het Hof gehouden betoog, ertoe strekkende dat de regeling inzake de aftrek wegens uitgaven ter zake van kinderopvang een met artikel 26 IVBPR strijdige ongelijke behandeling van niet duurzaam gescheiden levende gehuwde belastingplichtigen (hierna: gehuwden) ten opzichte van ongehuwd samenwonende belastingplichtigen behelst (hierna: ongehuwd samenwonenden) en dat zij als gehuwde aldus gediscrimineerd wordt ten opzichte van ongehuwd samenwonenden. Die ongelijkheid bestaat daarin dat bij gehuwden voor de berekening van de in artikel 46, lid 10, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1995; hierna: de Wet) bedoelde zogenoemde drempelbedragen de onzuivere inkomens van de gehuwden worden samengeteld, terwijl dat bij ongehuwd samenwonenden - behalve in gevallen waarin artikel 46a van de Wet toepassing heeft gevonden - niet gebeurt. De samentelling bij gehuwden vloeit voort uit de verwijzing in artikel 14a, lid 4, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 (tekst 1995; hierna: de Uitvoeringsregeling) naar artikel 46, lid 7, van de Wet. Voor ongehuwd samenwonenden ontbreekt zo'n bepaling. Wel worden, als de uitgaven door hen beiden worden gedaan, het plafond van artikel 14a, lid 1, van de Uitvoeringsregeling, alsmede het drempelbedrag bij ieder van hen verlaagd naar verhouding van zijn aandeel in, kort gezegd, de totale gezinsuitgaven voor kinderopvang (artikel 14a, lid 5, van de Uitvoeringsregeling).
3.2. In cassatie voert belanghebbende in de eerste plaats aan dat bij de aftrek van kosten van kinderopvang geen onderscheid mag worden gemaakt tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden, omdat dit onderscheid vóór 1995 niet werd gemaakt en met de opname van deze aftrek in de Wet in 1995 slechts rechtszekerheid is beoogd. Voorzover belanghebbende hiermee bedoelt te betogen dat de besluitgever in de Uitvoeringsregeling om deze reden de hem in artikel 46, lid 10, van de Wet gegeven bevoegdheid te buiten is gegaan, gaat dat betoog niet op. Dat het onderscheid vóór 1995 niet werd gemaakt, wordt daardoor verklaard dat deze kosten toen (krachtens ministeriële regeling) werden aangemerkt als aftrekbare kosten, welke in het algemeen zowel bij gehuwden als bij ongehuwd samenwonenden op individuele basis in aanmerking worden genomen. Met ingang van 1995 is de regeling geheel anders opgezet door de aftrek over te brengen naar de buitengewonelastenregeling, hetgeen het hier aan de orde zijnde verschil heeft meegebracht, maar anderzijds onder meer ten gevolge heeft gehad dat kosten van kinderopvang sindsdien ook bij zelfstandigen in aanmerking kunnen worden genomen.
3.3. Voorts voert belanghebbende aan dat bij ongehuwd samenwonenden tekort wordt gedaan aan het in artikel 46, lid 10, van de Wet neergelegde uitgangspunt dat wordt aangesloten bij de bedragen van de ouderbijdragen voor kinderopvang die zijn vastgesteld door de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, die immers ook bij ongehuwd samenwonenden afhankelijk zijn van het gezinsinkomen. Ook dit betoog faalt voorzover belanghebbende daarmee bedoelt te stellen dat de besluitgever in de Uitvoeringsregeling op dit punt zijn bevoegdheid te buiten zou zijn gegaan. De delegatiebevoegdheid is in deze bepaling immers met opzet “zodanig geformuleerd dat de minister van Financiën zelfstandig de inkomensafhankelijke drempelbedragen van de nieuwe aftrekmogelijkheid kan vaststellen” (MvT, Kamerstukken II 1993/94, 23 483, nr. 3, blz. 4).
3.4. Ook voor het overige falen de klachten. De door belanghebbende bestreden ongelijkheid komt daaruit voort dat, toen de wetgever met ingang van 1995 de aftrek van kosten van kinderopvang onder de regeling van de buitengewone lasten bracht en de uitvoering aan een ministeriële regeling overliet, in de Uitvoeringsregeling het voor de buitengewonelastenregeling in het algemeen geldende stelsel is overgenomen, welk stelsel inhoudt dat bij gehuwden de drempels per echtpaar worden toegepast, maar bij ongehuwd samenwonenden, indien zij niet hebben geopteerd voor de regeling van artikel 46a, lid 1, van de Wet, per persoon, zoals in het algemeen bij ongehuwd samenwonenden voor de toepassing van de Wet wordt uitgegaan van het individuele inkomen van de belastingplichtige. Weliswaar had voor de berekening van de drempels van ongehuwd samenwonenden kunnen worden uitgegaan van hun gezamenlijke onzuivere inkomens, zoals belanghebbende bepleit, maar de besluitgever heeft in redelijkheid kunnen oordelen dat het beter strookte met de strekking van de hem in artikel 46, lid 10, van de Wet gegeven bevoegdheid het algemene stelsel ook in dit opzicht te volgen en niet de hier bedoelde uitzondering daarop te maken. Voorzover hierdoor ongelijkheden ontstaan, heeft de wetgever voor dit algemene stelsel in redelijkheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging aanwezig kunnen achten in de verschillen in maatschappelijke positie tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 21 februari vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.