Hoge Raad, 28-02-2001, AB0275, 35793
Hoge Raad, 28-02-2001, AB0275, 35793
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 februari 2001
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AB0275
- Zaaknummer
- 35793
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 35793
28 februari 2001
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 28 oktober 1999 nr. 98/00851, betreffende de haar voor het jaar 1996 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 53.520 met toepassing van tariefgroep II, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar (1996) inkomsten uit dienstbetrekking genoten ter zake van werkzaamheden buiten haar huishouden. Tot haar huishouden behoorde gedurende het gehele jaar een kind dat bij de aanvang van het jaar de leeftijd van 12 jaar nog niet had bereikt. Belanghebbende is op 27 juni 1996 in het huwelijk getreden.
3.1.2. Voorts heeft belanghebbende voor het Hof gesteld dat zij eerst op 15 juli 1996 met haar echtgenoot een gezamenlijke huishouding is gaan voeren, nadat zij waren teruggekeerd van hun op 1 juli 1996 aangevangen huwelijksreis, waarvan ieder de eigen kosten heeft gedragen. Het Hof heeft dit een en ander in het midden gelaten.
3.2. In geschil is of de Inspecteur bij het opleggen van de onderhavige aanslag terecht tariefgroep II heeft toegepast, of dat hij, zoals belanghebbende verdedigt, tariefgroep V had moeten toepassen.
3.3. Voorzover belanghebbende betoogt dat zij na haar huwelijk op 27 juni 1996 aanvankelijk - namelijk tot 15 juli 1996 - duurzaam gescheiden van haar echtgenoot heeft geleefd, faalt dit betoog, omdat aan de door haar met betrekking tot die periode gestelde omstandigheden niet de gevolgtrekking kan worden verbonden dat sprake was van duurzaam gescheiden leven.
3.4.1. Belanghebbende beroept zich voorts op een haars inziens verboden ongelijke behandeling van gehuwden ten opzichte van ongehuwden, omdat aan het genieten van de alleenstaande-ouderaftrek voor gehuwden, behoudens in geval van duurzaam gescheiden leven, reeds het enkele feit dat men in het kalenderjaar gedurende zes maanden of meer formeel gehuwd is in de weg staat, terwijl zulks voor ongehuwden uitsluitend beoordeeld wordt naar het materiële criterium of gedurende meer dan zes maanden een huishouding is gevoerd met geen ander dan een eigen kind, stiefkind of pleegkind jonger dan 27 jaar. Aldus wordt bij gehuwden zonder meer aangenomen dat zij vanaf de huwelijksdatum een duurzame gezamenlijke huishouding voeren, terwijl bij ongehuwd samenwonenden de feitelijke situatie beslissend is. De laatsten kunnen wanneer zij gaan samenwonen nog aannemelijk maken dat zij niettemin (nog) geen duurzame gezamenlijke huishouding zijn gaan voeren, aldus belanghebbende.
3.4.2. Ook deze klacht faalt. Bij de invoering van de alleenstaande-ouder-toeslag, waaruit de alleenstaande-ouderaftrek is voortgekomen, heeft de wetgever kennelijk bewust - zoals ook bij andere bepalingen met betrekking tot de tariefgroepindeling - een onderscheid gemaakt tussen het huwelijk en buitenhuwelijkse relatievormen. Dit onderscheid is voor de in dit opzicht met de alleenstaande-ouderaftrek overeenkomende en tegelijk met de alleenstaande-ouder-toeslag ingevoerde (bijna-) alleenverdiener-toeslag destijds als volgt toegelicht (Kamerstukken II 1983/84, 18 121, nr. 5, blz. 3):
“Naar aanleiding van een andere vraag (...) merken wij op, dat het wetsontwerp op het punt van de bijna-alleenverdiener-toeslag en de alleenverdiener-toeslag om twee redenen niet uitsluitend het begrip "het voeren van een gezamenlijke huishouding" hanteert, maar tevens het huwelijk tot uitgangspunt kiest. In de eerste plaats menen wij dat het over één kam scheren van het huwelijk en buitenhuwelijkse relatievormen zowel door degenen die het huwelijk zien als de geboden relatievorm of de relatievorm bij uitstek als door degenen die daarover anders denken als gewrongen zou worden ervaren. Het naast elkaar noemen van het huwelijk en het voeren van een gezamenlijke huishouding doet recht aan de in de maatschappij voorkomende, doch niet in alle opzichten gelijke relatievormen en zal aldus naar onze mening de maatschappelijke acceptatie van de voorgestelde regeling bevorderen. In de tweede plaats spelen ook doelmatigheidsoverwegingen een rol. Hiervoren hebben wij al opgemerkt dat het bij de (bijna-)alleenverdiener-toeslag gaat om de fiscale erkenning van de draagkrachtverminderende factor die is gelegen in het door een belastingplichtige feitelijk voorzien in het levensonderhoud van een andere belastingplichtige met wie hij - al dan niet gehuwd - duurzaam een gezamenlijke huishouding voert. In geval van huwelijk kunnen, gezien de in het Burgerlijk Wetboek neergelegde rechten en verplichtingen, aanstonds conclusies worden getrokken met betrekking tot de aanwezigheid van bedoelde draagkrachtverminderende factor. In andere gevallen is dit formele aangrijpingspunt niet aanwezig. Wij zijn ons er niettemin van bewust dat ook al schept het huwelijk het vermoeden van een gezamenlijk huishouden, het wetsvoorstel door het naast elkaar stellen van het huwelijk en het voeren van een gezamenlijke huishouding met betrekking tot het toekennen van de (bijna-)alleenverdiener-toeslag geen volledige gelijkheid tussen beide relatievormen bewerkstelligt.”
Het ligt voor de hand dat deze overwegingen eveneens ten grondslag hebben gelegen aan de regeling van de alleenstaande-ouder-toeslag en de alleenstaande-ouderaftrek. De wetgever is kennelijk ervan uitgegaan dat, wanneer een alleenstaande ouder in het huwelijk treedt of een gezamenlijke huishouding gaat voeren met een persoon ouder dan 26 jaar, met een zodanig inkomen dat geen recht op (bijna-)alleenverdiener-toeslag of (zoals in het onderhavige jaar) overdracht van de basisaftrek bestaat, de echtgenoot respectievelijk die persoon bijdraagt in de kosten van de (gezamenlijke) huishouding, ook voorzover daarin zijn begrepen kosten ten behoeve van kinderen van de voordien alleenstaande ouder, zodat niet langer grond bestaat voor toekenning van de toeslag of de aftrek. Op grond van de in de hiervoor aangehaalde toelichting in de tweede plaats vermelde overwegingen heeft de wetgever in redelijkheid kunnen oordelen dat het in de wet gemaakte onderscheid tussen enerzijds niet duurzaam gescheiden levende gehuwden en anderzijds ongehuwde partners gerechtvaardigd is. Van een verdere verfijning van de regeling in die zin dat voor de toepassing van de alleenstaande-ouder-toeslag respectievelijk alleenstaande-ouderaftrek een onderscheid wordt gemaakt tussen hen die na een huwelijk wel en hen die daarna niet (dadelijk) een duurzame gezamenlijke huishouding gaan voeren, heeft de wetgever om redenen van uitvoerbaarheid en doelmatigheid in redelijkheid kunnen afzien.
3.5. Ook voor het overige kunnen de klachten niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren D.H. Beukenhorst, L. Monné, P.J. van Amersfoort en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I.Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2001.