Home

Hoge Raad, 28-02-2001, AB0276, 35845

Hoge Raad, 28-02-2001, AB0276, 35845

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28 februari 2001
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB0276
Zaaknummer
35845
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 01-04-2023 tot 01-01-2024] art. 220a

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35845

28 februari 2001

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 november 1999, nr. 98/5331, betreffende na te melden aan hem voor het jaar 1996 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Amsterdam.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 wegens het genot krachtens eigendom van de in Z gelegen onroerende zaak plaatselijk bekend als a-straat 1 een aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Amsterdam opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de directeur Gemeentebelastingen van die gemeente (hierna: de Directeur) is verminderd tot een aanslag naar een heffingsgrondslag van f 232.000.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Directeur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende kocht in 1995 een appartementsrecht in een nog te bouwen appartementencomplex in een voormalig bankgebouw. Op 1 januari 1996 was de bouw nog niet geheel voltooid, zodat bewoning nog niet mogelijk was. Op 2 mei 1996 werd de woning opgeleverd.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in 1996 terecht in de eigenarenbelasting is betrokken. Het Hof heeft daartoe overwogen dat uit artikel 220 van de Gemeentewet in verbinding met artikel 1, lid 1, van de Verordening onroerende-zaakbelastingen 1995 van de gemeente Amsterdam (hierna: de Verordening) volgt dat de onroerendezaakbelasting wordt geheven ter zake van alle binnen de gemeente gelegen onroerende zaken, waarbij niet van belang is of deze al dan niet in aanbouw zijn. Dat artikel 220a van de Gemeentewet en artikel 2 van de Verordening gebouwde en ongebouwde eigendommen afzonderlijk vermelden, doet daaraan volgens het Hof niet af.

3.3. De tegen dit oordeel gerichte klachten herhalen het voor het Hof gehouden betoog dat te dezen sprake is van “half gebouwd” eigendom dat niet in de heffing kan worden betrokken, omdat het noch gebouwd eigendom, noch ongebouwd eigendom is. Dit betoog faalt, omdat het Hof wat betreft de hier aan de orde zijnde eigenarenbelasting met juistheid heeft geoordeeld dat onroerendezaakbelasting ter zake van alle binnen de gemeente gelegen onroerende zaken wordt geheven. Dit brengt mee dat voor een buiten de heffing blijvende afzonderlijke categorie “half gebouwde” eigendommen of onroerende zaken geen plaats is. Kennelijk anders dan in voorheen geldende verordeningen is in de Verordening ook niet bepaald dat de waarde van een opstal in aanbouw gedurende de bouw of verbouw niet in aanmerking wordt genomen.

3.4. De klachten berusten voorts op de misvatting dat een onroerende zaak slechts in de heffing kan worden betrokken indien de verkrijger de zaak in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in feitelijk gebruik zou kunnen nemen. Zulks vormt echter geen voorwaarde voor de heffing, maar een waarderingsvoorschrift dat bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak in acht moet worden genomen: die waarde moet worden bepaald alsof de zaak in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in feitelijk gebruik zou kunnen worden genomen. Anders dan belanghebbende meent, is met “gebruik” hier niet slechts bedoeld gebruik in overeenstemming met de uiteindelijke bestemming (in het onderhavige geval: de bestemming tot woning), maar ook het bezigen van een zaak voor verbouw.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2001.