Home

Hoge Raad, 28-02-2001, ECLI:NL:HR:2001:BI7683 AB0278, 35902

Hoge Raad, 28-02-2001, ECLI:NL:HR:2001:BI7683 AB0278, 35902

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28 februari 2001
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB0278
Zaaknummer
35902

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35902

28 februari 2001

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 7 januari 2000, nr. 266/99, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 117.910, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

In 1997 woonde belanghebbendes zoon, geboren op 11 december 1978, het gehele jaar bij belanghebbende in. De zoon volgde een particuliere opleiding waarvoor hij geen recht had op studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering noch recht op tegemoetkoming ingevolge hoofdstuk III van de Wet tegemoetkoming studiekosten. Belanghebbende had voor zijn zoon geen recht op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet. De zoon genoot in 1997 een inkomen van in totaal ƒ 12.680, waarop ƒ 2109 aan loonheffing was ingehouden; hij ontving ƒ 1206 aan inkomstenbelasting terug en ontving ƒ 342 aan rente.

3.2. In geschil is of belanghebbende ter zake van kosten van levensonderhoud als buitengewone last op de voet van het bepaalde in artikel 46, lid 1, aanhef en letter a, sub 1° van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) in verbinding met artikel 9, lid 2, aanhef en letter a, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 ƒ 1350 per kwartaal ofwel ƒ 5400 in aftrek kan brengen. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op indeling in tariefgroep 4 (de alleenstaande-ouderaftrek) omdat hij gedurende meer dan zes maanden zijn zoon in belangrijke mate heeft onderhouden.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat, gelet op het totaal van ƒ 10.571 aan netto-inkomsten van de zoon en het bedrag van ƒ 342 aan rente, gedurende het jaar 1997 de netto-inkomsten per week van de zoon ƒ 209 hebben bedragen terwijl niets is gebleken met betrekking tot de overige behoeften van de zoon, bijvoorbeeld op het gebied van eten, drinken, kamerhuur, water, energie, ziektekostenverzekering en de auto en belanghebbende zich met betrekking tot voornoemde posten voornamelijk heeft gebaseerd op schattingen en fictieve uitgaven.

3.4. Deze laatste overweging is evenwel zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Uit de stukken van het geding volgt immers dat belanghebbende, die zijn zoon om niet kost en inwoning verstrekte, voor het Hof het - door de Inspecteur bestreden - standpunt heeft ingenomen dat hij in 1997 ƒ 12.413 aan onderhoudskosten voor zijn zoon heeft uitgegeven. Dit bedrag is voor ƒ 1350 aan kosten van huisvesting toegerekend, ƒ 4800 aan eten en drinken, ƒ 1150 aan energie, ƒ 360 aan water, ƒ 1502 aan ziektekostenverzekering en ƒ 3251 aan kosten verband houdende met de studie. De enkele omstandigheid dat het grootste deel van de hiervóór vermelde kosten is gebaseerd op schattingen leidt niet zonder meer tot de conclusie dat deze kosten niet kunnen meetellen als kosten van levensonderhoud van de zoon. De klachten zijn derhalve gegrond.

3.5. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek van de zaak in volle omvang, waarbij rekening dient te worden gehouden met het arrest van de Hoge Raad van 25 februari 1976, nr. 17 866, BNB 1976/214.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 160.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2001.