Hoge Raad, 28-02-2001, AB0280, 35940
Hoge Raad, 28-02-2001, AB0280, 35940
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 februari 2001
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AB0280
- Zaaknummer
- 35940
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 35940
28 februari 2001
gewezen op het beroep in cassatie van de commanditaire vennootschap X C.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 27 januari 2000, nr. 97/21981, betreffende de haar voor het jaar 1997 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Doetinchem.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 wegens het feitelijke gebruik van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als a-straat 1 te Q, een aanslag onroerendezaakbelastingen van de gemeente Doetinchem opgelegd naar een heffingsgrondslag van f 3.305.000, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchem (hierna: B en W) is gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van B en W in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van B en W bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
B en W hebben een verweerschrift ingediend.
B en W hebben de zaak doen toelichten door mr. R.L.H. IJzerman, advocaat te Den Haag
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is gebruikster van een winkelpand te Q. Dit winkelpand is voor het jaar 1997 naar de peildatum 1 januari 1995 in de heffing van de onroerendezaakbelastingen betrokken, waarbij het ingevolge artikel 5 van de Verordening onroerende-zaakbelastingen 1997 van de gemeente Doetinchem (hierna: de Verordening) geldende tarief voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen, is toegepast. Het tarief voor deze onroerende zaken bedraagt f 6,18 voor elke volle f 5000 van de heffingsmaatstaf, terwijl het tarief voor onroerende zaken die tot woning dienen, slechts f 5,15 beloopt.
3.2. Belanghebbende herhaalt in cassatie haar door het Hof verworpen betoog dat toepassing van dit tarief voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen, achterwege dient te blijven, omdat die toepassing onverenigbaar is met het bepaalde in artikel 26 IVBPR en in artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij dat verdrag. Naar het oordeel van belanghebbende moet haar geval - dat van een gebruikster van een onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient - voor de heffing van de onroerendezaakbelasting op één lijn worden gesteld met het geval van gebruikers van onroerende zaken die wèl in hoofdzaak tot woning dienen, en bestaat er voor de ongelijke behandeling van gebruikers van woningen en van niet-woningen geen objectieve en redelijke rechtvaardiging.
3.3. Naar het Hof terecht heeft overwogen, berust het in de Verordening opgenomen onderscheid in tarief op de in artikel 220f, lid 2, van de Gemeentewet, zoals dat sedert 1 januari 1997 luidt, aan de gemeenten gegeven bevoegdheid tot tariefsdifferentiatie. Deze bevoegdheid is in de wet opgenomen om de gemeenten ertoe in staat te stellen ofwel de lastenverschuiving welke optreedt als gevolg van het verschil in waardeontwikkeling van woningen en niet-woningen, te mitigeren, ofwel de vestiging van bedrijven te stimuleren om de werkgelegenheid te bevorderen (Kamerstukken II 1996/97, 25037, nr. 3, p. 5).
3.4. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een door de voorvermelde verdragsbepalingen verboden ongelijke behandeling van gelijke gevallen, moet worden vooropgesteld dat deze bepalingen niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ervoor ontbreekt; voorts komt aan de wetgever een zekere beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van voormelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd, en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen.
3.5. Het eerste middel keert zich tegen ’s Hofs oordeel dat onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen, en onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen, niet zijn aan te merken als gelijke zaken. Het betoogt dat voor de toepassing van de onroerendezaakbelastingen woningen en andere onroerende zaken als gelijke gevallen moeten worden aangemerkt, ook na de invoering van artikel 220f, lid 2, van de Gemeentewet.
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Bij de behandeling van het desbetreffende wetsvoorstel in de openbare vergadering van de Tweede Kamer heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken op een vraag van een kamerlid geantwoord dat de tariefsdifferentiatie niet in strijd is met artikel 26 IVBPR, omdat een - erkend en objectief - zakelijk onderscheid bestaat tussen woningen en niet-woningen; een en ander is van de zijde van de Tweede Kamer niet weersproken (Handelingen II, 6 november 1996, blz. 22-1658). De wetgever heeft in redelijkheid tot dit oordeel kunnen komen, nu onroerende zaken die tot woning dienen wat betreft het gebruik dat de gebruiker ervan maakt, respectievelijk het genot dat de zakelijk gerechtigde ervan heeft, aanzienlijk verschillen van, kort gezegd, bedrijfspanden. Het vorenoverwogene brengt mee dat het Hof terecht ervan is uitgegaan dat woningen en niet-woningen voor de toepassing van de onroerendezaakbelastingen niet op één lijn behoeven te worden gesteld, wat er zij van de daarvoor door het Hof gebezigde gronden.
3.6. Het tweede middel is voorgesteld voor het geval dat moet worden aangenomen dat te dezen niet kan worden gesproken van gelijke gevallen, en keert zich tegen rechtsoverweging 4.7 van ’s Hofs uitspraak. Hierin heeft het Hof overwogen dat discriminatie op de grond dat ongelijke gevallen onevenredig ongelijk worden behandeld, zich slechts voordoet bij een overduidelijke onevenredigheid, dat wil zeggen, bij een zodanige onevenredigheid dat voor een zodanige ongelijke behandeling geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat; daarvan is, aldus het Hof, geen sprake, omdat vaststaat dat de relevante waardestijging van woningen groter is geweest dan die van bedrijfspanden en dat het verschil in waardestijging minimaal 6 procentpunten is geweest.
Het middel betoogt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans ongenoegzaam is gemotiveerd, omdat - kort gezegd - het in de Verordening gehanteerde tariefsverschil van 20 percent (over)duidelijk niet proportioneel is aan het verschil in waardeontwikkeling tussen woningen en niet-woningen. Het middel faalt, omdat het kennelijk berust op het onjuiste uitgangspunt dat de tariefsdifferentiatie haar rechtvaardiging uitsluitend kan vinden in het verschil in waardeontwikkeling tussen woningen en niet-woningen en dat daarom het tariefsverschil slechts binnen zekere grenzen mag afwijken van het feitelijke verschil in waardeontwikkeling. Dit uitgangspunt vindt geen steun in de tekst van artikel 220f, lid 2, van de Gemeentewet en evenmin in de ontstaansgeschiedenis van deze bepaling. Een gemeente heeft de vrijheid om binnen de toegestane “bandbreedte” een verschillend tarief voor woningen en niet-woningen vast te stellen zonder verplicht te zijn daarbij rekening te houden met het feitelijk opgetreden verschil in waardeontwikkeling tussen die categorieën. Hieruit volgt dat het Hof ook in dit opzicht het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel terecht heeft verworpen, wat er zij van de daarvoor gebezigde gronden.
3.7. Het derde middel betoogt dat het Hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat de belastingrechter slechts zeer marginaal mag toetsen of het in een gemeentelijke verordening gehanteerde verschil in tarief tussen woningen en niet-woningen aansluit bij het feitelijke verschil in waardeontwikkeling. Zoals uit het hiervoor in 3.6 overwogene volgt, faalt ook dit betoog.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2001.