Hoge Raad, 28-02-2001, AB0282, 36032
Hoge Raad, 28-02-2001, AB0282, 36032
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 februari 2001
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AB0282
- Zaaknummer
- 36032
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 36032
28 februari 2001
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 14 februari 2000, nr. 99/00464, betreffende de na te melden voldoening op aangifte in de motorrijtuigenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Belanghebbende heeft over het tijdvak 30 augustus 1998 tot en met 29 november 1998 op aangifte voldaan een bedrag van ƒ 359 aan motorrijtuigenbelasting. Zij heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt bij de Inspecteur, die het bezwaar heeft afgewezen.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klacht
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is houder van een personenauto in de zin van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994. Belanghebbendes echtgenoot is sinds 1988 nierdialysepatiënt. Hij heeft geen invalidenparkeerkaart aangevraagd.
3.2. Bij de Wet van 16 december 1993, Stb. 673, waarbij het begrip personenauto voor de heffing van de motorrijtuigenbelasting is aangescherpt, is een overgangsregeling getroffen voor motorrijtuigen waarvan het kentekenbewijs is afgegeven vóór 1 januari 1994, en waarvan de houder op 1 januari 1995 in het bezit is van een geldige invalidenparkeerkaart als bedoeld in het Besluit Invalidenparkeerkaart van 1 oktober 1991. Voor die motorrijtuigen kan op grond van de overgangsregeling onder bij ministeriële regeling te stellen nadere voorwaarden ook na 31 december 1994 het voor bestelauto’s geldende tarief nog van toepassing zijn.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat belanghebbendes echtgenoot om hem moverende redenen geen invalidenparkeerkaart heeft aangevraagd voor rekening van belanghebbende moet blijven en dat het feit dat zij met betrekking tot de heffing van de belasting anders wordt behandeld dan houders van motorrijtuigen die wel op 1 januari 1995 over een dergelijke kaart beschikten, geen verboden ongelijke behandeling vormt.
3.4. Tegen dit oordeel richt zich de klacht met het betoog dat sprake is van schending van het, onder meer in artikel 26 IVBPR neergelegde, gelijkheidsbeginsel, nu de wetgever wel een regeling heeft getroffen voor houders van motorrijtuigen die op 1 januari 1995 in het bezit waren van een geldige invalidenparkeerkaart, maar niet een overeenkomstige regeling in het leven heeft geroepen ten behoeve van houders die van een motorrijtuig gebruik maken in verband met het regelmatig reizen voor het ondergaan van een medische behandeling doch die geen recht kunnen doen gelden op een dergelijke kaart. De klacht faalt. Aangenomen kan worden dat diegenen die recht hebben op een invalidenparkeerkaart in het algemeen in sterkere mate voor hun vervoer zijn aangewezen op een motorrijtuig dan personen als - zoals in de conclusie van repliek wordt gesteld - belanghebbendes echtgenoot, die niet in aanmerking komen voor een dergelijke kaart doch die wel regelmatig een medische behandeling dienen te ondergaan. De wetgever heeft derhalve in redelijkheid kunnen menen dat hier geen sprake is van gelijke gevallen. Hij was dan ook niet op grond van het gelijkheidsbeginsel verplicht naast de regeling voor houders van motorrijtuigen met een invalidenparkeerkaart, tevens een regeling te treffen ten behoeve van de groep houders van motorrijtuigen waartoe belanghebbendes echtgenoot behoort.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en D.G. van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2001.