Home

Hoge Raad, 28-02-2001, AB0285, 36289

Hoge Raad, 28-02-2001, AB0285, 36289

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28 februari 2001
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB0285
Zaaknummer
36289

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36289

28 februari 2001

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 mei 2000, nr. 99/1545, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 295.699, waarvan een bedrag van f 246.507 belast naar het tarief van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep ongegrond heeft verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende, die een landbouwbedrijf exploiteerde, heeft bij overeenkomst van 20 mei 1994 een tot zijn ondernemingsvermogen behorend perceel grond, groot 12.83.10 ha, verkocht aan de gemeente Q. Het perceel had op het moment van verkoop volgens het toen geldende bestemmingsplan een agrarische bestemming.

In de overeenkomst heeft de gemeente Q verklaard het perceel te hebben gekocht met het doel daarop woningen te realiseren.

De levering van het perceel is geschied onder voorbehoud van het recht van gebruik ten behoeve van belanghebbende en zijn zoon. Ten aanzien van een gedeelte van het perceel, groot 4 ha, heeft de gemeente Q het agrarisch gebruik gedurende een periode van zes jaar en één maand na de levering van het perceel gegarandeerd. Met betrekking tot het overige gedeelte, groot 8.83.10 ha, zijn partijen overeengekomen dat elk jaar in de maand oktober zal worden bezien of voortgezet agrarisch gebruik voor het komende kalenderjaar mogelijk is.

3.2. In geschil is of belanghebbende ten aanzien van het met de verkoop van het perceel behaalde voordeel ter zake van 8.83.10 ha landbouwgrond, een beroep kan doen op de landbouwvrijstelling bedoeld in artikel 8, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat op het moment van verkoop een redelijke kans bestond dat de verkochte 8.83.10 ha landbouwgrond binnen zes jaar buiten de agrarische sfeer zou worden aangewend, zodat de landbouwvrijstelling geen toepassing kan vinden ter zake van het met de verkoop van 8.83.10 ha landbouwgrond behaalde voordeel.

3.4. Voorzover het middel betoogt dat het Hof ten onrechte geen acht heeft geslagen op een brief van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland waarin is verklaard dat medio 1994 objectief gezien te verwachten was dat het provinciaal bestuur ten aanzien van de gemeente Q een neerwaartse bijstelling van haar bouwvolume en bouwtempo in de periode 1995-2004 zou voorschrijven, mist het feitelijke grondslag, aangezien het Hof blijkens de laatste volzin van punt 5.5 van zijn uitspraak die brief kennelijk in zijn oordeelsvorming heeft betrokken. In zoverre faalt het middel.

3.5. Voor het overige bestrijdt het middel ’s Hofs oordeel dat ten tijde van de verkoop niet was te voorzien dat het regionale bouwvolume dusdanig door de Provincie Noord-Holland naar beneden zou worden bijgesteld, dat van het verkochte perceel een gedeelte van 8.83.10 ha niet binnen zes jaar zou zijn bebouwd. Dit oordeel berust echter op de aan het Hof voorbehouden keuze en waardering van de bewijsmiddelen. Het middel faalt derhalve ook voor het overige.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier, J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2001.