Home

Hoge Raad, 07-03-2001, AB0423, 36039

Hoge Raad, 07-03-2001, AB0423, 36039

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 maart 2001
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB0423
Zaaknummer
36039

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36039

7 maart 2001

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 februari 2000, nr. 99/00472, betreffende de aan wijlen X, gewoond hebbende te Z, voor het jaar 1997 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan wijlen X is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 81.092.

Wijlen X is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep gegrond heeft verklaard, de uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 76.336. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De weduwe van X heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel van cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Wijlen X droeg in de jaren vóór 1997 bij in de kosten van het levensonderhoud van zijn schoonouders. In 1997 zijn door hem aan een aantal leveranciers betalingen gedaan - in totaal tot een bedrag van f 4756 - voor enige door hem c.q. zijn echtgenote ten behoeve van zijn schoonouders gekochte zaken, te weten een bankstel, kleding en schoenen. Alle genoemde zaken zijn ten goede gekomen aan de schoonouders.

3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of de hiervóór in 3.1 genoemde uitgaven zijn aan te merken als buitengewone lasten als bedoeld in artikel 46, lid 1, letter a, onder 2°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, meer in het bijzonder of er sprake is van uitgaven in geld.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat ook betalingen die niet rechtstreeks aan de ondersteunde zijn gedaan als buitengewone lasten zijn aan te merken, mits deze op redelijk te controleren wijze zijn gedaan. Het middel keert zich tegen dit oordeel met het betoog dat van uitgaven in geld slechts sprake kan zijn wanneer de betaling rechtstreeks aan de ondersteunde heeft plaatsgevonden.

3.4. Bij de totstandkoming van de Wet van 13 december 1996, Stb. 655 (Wet aanpassing loon- en inkomstenbelasting c.a. 1997) is evengenoemd artikel 46, lid 1, letter a, onder 2° gewijzigd in die zin dat de uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van andere verwanten dan kinderen jonger dan 27 jaar alleen in aftrek kunnen worden gebracht indien zij met schriftelijke bescheiden worden aangetoond en in geld of in geldeenheden andere dan de gulden worden gedaan. In de Memorie van toelichting is, na vermelding dat de tot dan bestaande regeling problemen in de uitvoeringspraktijk oproept en fraudegevoelig is, opgemerkt (Kamerstukken II 1996/97, 25 051, nr. 3, blz. 32):

“… Mede daarom wordt voorgesteld als vereiste voor aftrek van deze kosten op te nemen dat de uitgaven kunnen worden aangetoond door middel van schriftelijke stukken. (…). Daarnaast wordt de aftrekmogelijkheid beperkt tot ondersteuning in geld. Voor het aantonen van de uitgaven zal worden aangesloten bij de door de Centrale Raad van Beroep in constante jurisprudentie ontwikkelde maatstaf voor de bewijslevering van een bijdrage in onderhoudskosten voor de toepassing van de kinderbijslagwetten. Dit houdt in dat betalingen die belastingplichtigen doen ter ondersteuning van hun verwanten slechts dan in aanmerking kunnen worden genomen wanneer deze zijn gedaan op voor de belastingdienst redelijkerwijs te controleren wijze, zoals door bankoverschrijvingen ten name van de persoon die wordt ondersteund. Slechts in een beperkt aantal gevallen zal om humanitaire redenen ook aftrek worden verleend voor ondersteuning in natura.”.

In de Nota ter beantwoording van vragen naar aanleiding van het wetgevingsoverleg betreffende het wetsontwerp dat heeft geleid tot de hiervóór vermelde wet (V-N 1996, blz. 4756, punt 10) heeft de staatssecretaris opgemerkt: “In de door de Gehandicaptenraad bedoelde situatie dat ziektekosten worden betaald voor kinderen is de uitkomst als volgt. Als de ouder aan het kind een bijdrage verstrekt in verband met hoge ziektekosten blijft volgens het wetsvoorstel aftrek mogelijk als uitgaven voor levensonderhoud. Zo de ouder rechtstreeks de ziektekostenrekening van het kind betaalt, kunnen de uitgaven onder de categorie uitgaven ter zake van ziekte worden afgetrokken. In zoverre is er, afhankelijk van de wijze waarop het kind wordt ondersteund, aanstonds duidelijkheid onder welke categorie de bijdrage valt.”.

3.5. De onder 3.4 vermelde wijziging van artikel 46, lid 1, letter a, onder 2°, heeft in de aftrekbaarheid van de daar bedoelde uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud tweeërlei beperking aangebracht. Aan het bewijs van de uitgaven worden nadere eisen gesteld - aantonen met schriftelijke bescheiden - en voorts worden nog slechts uitgaven in aanmerking genomen die in geld of in geldeenheden andere dan de gulden worden gedaan. Het onderdeel van de hiervóór onder 3.4 vermelde passage uit de Memorie van toelichting bij het desbetreffende wetsontwerp waarin wordt verwezen naar de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, heeft alleen betrekking op de nadere eisen voor het bewijs. In die rechtspraak kan dan ook, anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld, geen aanwijzing worden gevonden voor de uitlegging van de bewoordingen “uitgaven in geld”. Die bewoordingen laten niet toe daaronder ook ondersteuning in natura te begrijpen, en dat is ook onmiskenbaar de bedoeling van de wetgever, zoals mede blijkt uit het slot van de onder 3.4 aangehaalde passage uit de Memorie van toelichting.

3.6. In het onderhavige geval is sprake van ondersteuning in natura. De gevraagde aftrek kan derhalve niet worden verleend. Daaraan doet niet af dat in dit geval geen sprake is van enig probleem bij het bepalen van de waarde van de verstrekte zaken. Het beroep is derhalve gegrond. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2001.