Home

Hoge Raad, 07-03-2001, AB0424, 36156

Hoge Raad, 07-03-2001, AB0424, 36156

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 maart 2001
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB0424
Zaaknummer
36156

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36156

7 maart 2001

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 6 april 2000, nr. BK-98/04210, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 106.685, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar, 1996, in verband met de adoptie door hem en zijn echtgenote van een kind uit Taiwan aan de Stichting A een bedrag voldaan van ƒ 21.050 waarin begrepen - als kosten van het tehuis in Taiwan - medische kosten ad ƒ 6720 en kosten van nursery/kindertehuis ad ƒ 4368. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag de medische kosten en kosten van nursery/kindertehuis niet als adoptiekosten geaccepteerd.

3.2. Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat voormelde uitgaven niet vallen onder de limitatieve opsomming van artikel 13, lid 1, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 van in aanmerking te nemen uitgaven ter zake van adoptie, zodat de Inspecteur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen wettelijke basis is om deze kosten als buitengewone last in aftrek toe te staan. Ook indien in het land van herkomst van het kind de adspirant adoptiefouders niet in de gelegenheid worden gesteld een adoptieverzoek in te dienen dan nadat zij de medische kosten van moeder en kind en de kosten van verzorging die het kindertehuis ten behoeve van het kind heeft voldaan, aan dat tehuis hebben vergoed, brengt zulks niet mee dat die kosten zijn aan te merken als uitgaven verband houdende met de indiening en behandeling van het adoptieverzoek. De klachten die zich tegen voormeld oordeel van het Hof richten, falen derhalve.

3.3. Het Hof heeft eveneens terecht geoordeeld dat de in geding zijnde kosten evenmin kunnen worden aangemerkt als buitengewone last ter zake van ziekte of bevalling, omdat zij niet zijn gedaan ten behoeve van personen die destijds behoorden of - voorzover de kosten betrekking hebben op de medische verzorging van de biologische moeder van belanghebbendes zoon - behoren tot de in artikel 46, lid 1, letter b, van de Wet opgesomde kring van verwanten, waarbij heeft te gelden - aldus het Hof - dat belanghebbendes zoon niet eerder als een eigen kind in de zin van voormeld artikel kan worden aangemerkt dan vanaf de dag, waarop de uitspraak, waarbij het verzoek om adoptie is toegewezen, in kracht van gewijsde is gegaan. Voorts kan belanghebbendes zoon in de periode dat hij voorafgaande aan de adoptie in het land van herkomst aldaar in het kindertehuis verbleef niet als pleegkind in de zin van artikel 46 worden aangemerkt, omdat niet is voldaan aan de eis dat het kind in die periode door belanghebbende en zijn echtgenote als een eigen kind werd opgevoed. Aangezien belanghebbende in die periode nog geen volledige verantwoordelijkheid droeg voor alle zorg die het kind nodig had, gaat voor die periode de vergelijking met een eigen kind of pleegkind niet op, zodat ook de klacht dat de weigering de onderhavige kosten in aftrek te aanvaarden in strijd komt met het discriminatieverbod van artikel 26 IVBPR, faalt.

3.4. De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2001.