Hoge Raad, 14-03-2001, AB0506, 35960
Hoge Raad, 14-03-2001, AB0506, 35960
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 maart 2001
- Datum publicatie
- 6 maart 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AB0506
- Zaaknummer
- 35960
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 35960
14 maart 2001
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 31 januari 2000, nr. 98/2593, betreffende na te melden aan X B.V. te Z gedane uitnodiging tot betaling van - onder meer - omzetbelasting.
1. Uitnodiging, bezwaar en geding voor het Hof
Belanghebbende is door de Inspecteur op 27 november 1995 onder nummer 001 schriftelijk uitgenodigd tot betaling van een bedrag van ƒ 8791,70 aan omzetbelasting. Het door belanghebbende daartegen gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur afgewezen.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft deze uitspraak, alsmede de uitnodiging tot betaling vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft op 6 oktober 1994 bij het douanekantoor Q aangifte gedaan voor extern communautair douanevervoer van een partij melkpoeder, afkomstig uit Oost-Europa. Als kantoor van bestemming werd op de aangifte vermeld R in Frankrijk. Toen het terugzendingsexemplaar van het document T1 niet door het kantoor van vertrek werd terugontvangen, is op 7 juni 1995 aan belanghebbende een mededeling als bedoeld in artikel 379 van de Uitvoeringsverordening communautair douanewetboek gedaan. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd. Daarop heeft de Inspecteur de onderwerpelijke uitnodiging tot betaling doen uitgaan.
Belanghebbende heeft na de ontvangst van deze uitnodiging laten onderzoeken wat met deze lading en enkele andere ladingen melkpoeder waarvoor belanghebbende een uitnodiging tot betaling was uitgereikt, kon zijn gebeurd. De partijen melkpoeder bleken te zijn betaald, afgehaald in de opslagloods in Nederland en getransporteerd naar Frankrijk.
De Franse autoriteiten hebben te dezer zake eveneens een onderzoek ingesteld en aan de Nederlandse douaneautoriteiten gerapporteerd dat het melkpoeder vanuit Frankrijk zou zijn doorvervoerd naar Spanje en dat het aldaar op de markt zou zijn gebracht.
3.2. Het Hof heeft, nadat de Inspecteur ter zitting had verklaard dat de goederen niet in Nederland aan een douaneregeling als bedoeld in artikel 18, lid 1, letter c, juncto lid 2, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 1994; hierna: de Wet) waren onttrokken, geoordeeld dat zich in Nederland niet het belastbare feit invoer in de zin van artikel 18, lid 1, letter c, van de Wet heeft voorgedaan, en voorts dat de vaststaande feiten onvoldoende grond bieden voor de gevolgtrekking dat sprake is van een andere in voormeld artikel 18 bedoelde vorm van invoer van goederen, zodat geen sprake kan zijn van heffing van omzetbelasting bij invoer.
3.3. Voorzover het middel strekt ten betoge dat zonder nadere toelichting niet begrijpelijk is het oordeel van het Hof dat zich in Nederland geen onttrekking in de zin van artikel 18, lid 1, letter c, van de Wet heeft voorgedaan, kan het middel niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft kennelijk de verklaring van de Inspecteur aldus uitgelegd dat, zo zich al een of meer handelingen ten aanzien van de goederen hebben voorgedaan, die moeten worden aangemerkt als onttrekken aan een douaneregeling in de zin van artikel 18, lid 1, letter c, van de Wet, zich in Nederland in ieder geval niet een dergelijke handeling heeft voorgedaan.
Voorzover het middel betoogt dat het begrip ‘onttrekking’ van artikel 18, lid 1, letter c, van de Wet niet alleen de fysieke onttrekking als bedoeld in artikel 203 van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) omvat, maar ook de niet-zuivering als bedoeld in artikel 204 van het CDW, en dat het Hof, ten onrechte slechts uitgaande van genoemde fysieke onttrekking, de feiten had behoren te toetsen aan artikel 204 van het CDW, faalt het, aangezien laatstgenoemd artikel niet van toepassing is ten aanzien van de heffing van omzetbelasting bij invoer en voorts het niet voldoen aan formele verplichtingen die aan de douaneregeling extern douanevervoer zijn verbonden, - anders dan het middel betoogt - op zichzelf niet is aan te merken als onttrekken in de zin van artikel 18, lid 1, letter c, van de Wet noch enig ander belastbaar feit vormt als bedoeld in artikel 18, lid 1, van de Wet.
Voorzover het middel aanvoert dat, nu de plaats waar zich in communautair-rechtelijke zin invoer heeft voorgedaan niet exact is te bepalen, deze moet worden vastgesteld met toepassing van artikel 215, leden 2 en 3, van het CDW (tekst 1994), faalt het eveneens, aangezien dit artikel regelt op welke plaats een douaneschuld ontstaat, en het geen regeling bevat die voor het geval een goed aan een douaneregeling als bedoeld in artikel 7, lid 3, van de Zesde richtlijn wordt onttrokken, uitwijst welke lidstaat heeft te gelden als de lidstaat op het grondgebied waarvan die onttrekking plaatsvindt. Artikel 215, leden 2 en 3, van het CDW is niet van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de heffing van omzetbelasting, aangezien naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is dat het bepaalde in artikel 7, lid 3, van de Zesde richtlijn meebrengt dat in geval van onttrekking de verschuldigdheid van omzetbelasting terzake van invoer zich niet kan voordoen in een andere lidstaat dan de lidstaat op het grondgebied waarvan de goederen worden onttrokken.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 35961 tot en met 35966 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op één zevende van ƒ 3195, derhalve ƒ 456,50, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren G.J. Zuurmond, A.E. de Moor, D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2001.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep in cassatie een recht geheven van ƒ 630.