Hoge Raad, 14-03-2001, AB0507, 35990
Hoge Raad, 14-03-2001, AB0507, 35990
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 maart 2001
- Datum publicatie
- 6 maart 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AB0507
- Zaaknummer
- 35990
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 35990
14 maart 2001
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 februari 2000, nr. BK-99/00097, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1997 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van ƒ 10.119, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende stelt aan A, bij belanghebbende in dienstbetrekking als algemeen directeur, tot haar voorraad behorende personenauto’s ter beschikking. A stalt de ter beschikking gestelde auto in de garage van het hem in eigendom toebehorende woonhuis. Belanghebbende heeft A in 1997 een bedrag van ƒ 340 per maand betaald als vergoeding voor de kosten van het stallen van de auto.
3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of de vergoeding voor de kosten van het stallen tot het belastbare loon van A behoort.
3.3. Vooropgesteld moet worden dat de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die voor het onderhavige jaar, 1997, luidt (hierna: de Wet IB), blijkens de daaraan ten grondslag liggende systematiek met betrekking tot een door de werkgever ter beschikking gestelde personenauto ervan uitgaat dat de werkgever alle kosten en lasten voor zijn rekening neemt. Het voordeel dat de werknemer geniet vanwege het privé-gebruik van de auto, wordt forfaitair op 20, eventueel 24, percent van de catalogusprijs gesteld en belast. Het past in deze systematiek een vergoeding aan de werknemer voor door hem in verband met het houden van de auto gemaakte kosten onbelast te laten, hetzij op grond van artikel 11, lid 1, letter j, aanhef en onder 2°, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB), hetzij omdat, ingeval sprake is van door de werknemer voorgeschoten kosten, dergelijke betalingen buiten het loon omgaan. Evenzeer paste het in deze systematiek dat de werknemer tot 1 januari 1990 de kosten in verband met een ter beschikking gestelde personenauto in aftrek kon brengen.
3.4. De aftrekbaarheid van deze kosten is bij de Wet van 27 april 1989, Stb. 123, met ingang van 1 januari 1990 echter beperkt tot de brandstofkosten. De wetgever motiveerde dit onder meer met de naar zijn oordeel uit de jurisprudentie blijkende ontwikkeling waarbij steeds meer uitgaven met (tevens) een privé-karakter op grond van de systematiek in aftrek werden gebracht. Hij gaf daarbij als voorbeeld de huur of huurwaarde van een eigen garage. (Kamerstukken II, 1988/89, 20 873, nr. 5, blz. 64-66 en Kamerstukken I, 1988/89, 20873, nr. 133c, blz. 17). Aan de onbelastbaarheid van vergoedingen aan de werknemer voor door hem in verband met het houden van de auto gemaakt kosten, werd echter niet getornd.
3.5. De geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 13 december 1996, Stb. 655, waarbij het voorheen gehanteerde begrip kantoorruimte in artikel 36, lid 1, letter b, van de Wet IB en in artikel 15, lid 1, letter b, van de Wet LB is vervangen door het begrip werkruimte, geeft geen grond voor de veronderstelling dat de hierboven weergegeven wettelijke regeling met betrekking tot een ter beschikking gestelde personenauto met ingang van 1 januari 1997 zou zijn gewijzigd. Weliswaar is in de Memorie van Toelichting die tot deze wet heeft geleid, vermeld dat als werkruimte in de woning van de werknemer ook heeft te gelden de als opslagplaats gebruikte garage (Kamerstukken II, 1996-97, 25051, nr. 3, blz. 18), maar dat rechtvaardigt niet om in afwijking van het normale spraakgebruik een garage die als zodanig wordt gebruikt, aan te merken als werkruimte. Indien de wetgever een dergelijke ongebruikelijke uitleg van het begrip werkruimte had gewild, had het voor de hand gelegen dat daarvan uitdrukkelijk melding was gemaakt. Dit klemt temeer nu, zoals in de uitspraak van het Hof is weergegeven, in het aan het wetsontwerp voorafgegane advies van de Raad van State was gevraagd te verduidelijken op welke wijze het gebruik van een garage, als zodanig of als opslagruimte, moet worden bezien in verhouding tot het “hoofdzakelijk”-criterium, waarop in het Nader rapport slechts werd geantwoord dat dit criterium niet anders moet worden toegepast dan bij een kantoorruimte.
3.6. 's Hofs oordeel dat in het onderhavige geval de aftrekbeperking voor werkruimten van artikel 15, lid 1, letter b, in verband met de bepaling van artikel 11, lid 1, letter j, van de Wet LB, die de mogelijkheid tot belastingvrije vergoeding van kosten van een werkruimte onderwerpt aan dezelfde beperking, toepassing dient te vinden, geeft, gezien het hiervóór in 3.5 overwogene, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het eerste middel treft derhalve doel.
3.7. Gelet op het hiervóór in 3.6 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Het tweede middel behoeft geen behandeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,
vermindert de naheffingsaanslag tot een aanslag ten bedrage van ƒ 7671,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 630, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 80, derhalve in totaal ƒ 710,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1420 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1420 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2001.