Home

Hoge Raad, 14-03-2001, AB0508, 36049

Hoge Raad, 14-03-2001, AB0508, 36049

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 maart 2001
Datum publicatie
6 maart 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB0508
Zaaknummer
36049
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 18, Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 22

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36049

14 maart 2001

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (Duitsland)tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 2 maart 2000, nr. 96/1666, betreffende na te melden aan belanghebbende gedane uitnodiging tot betaling van invoerrecht en omzetbelasting.

1. Uitnodiging, bezwaar en geding voor het Hof

Belanghebbende is door de Inspecteur op 16 april 1996 onder nummer 001 schriftelijk uitgenodigd tot betaling van bedragen van f 7000 aan invoerrecht en f 13.475 aan omzetbelasting. Het tegen deze uitnodiging tot betaling door belanghebbende gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur afgewezen.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft belanghebbende in diens beroep niet-ontvankelijk verklaard in zoverre het is gericht tegen een uitspraak van de Tariefcommissie, en heeft de uitspraak van de Inspecteur voor het overige bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende heeft op 23 september 1993 vanuit zijn toenmalige woonplaats Q (Polen) een verzoek om vrijstelling van belastingen bij invoer gedaan aan het hoofd van de douanepost R voor een “verhuisboedel, welke zal worden ingevoerd ter gelegenheid van de overbrenging van het hoofdverblijf van het buitenland naar Nederland, alwaar hij nog geen verblijf had, een en ander volgens artikel 24, of 59 of 73, lid 3, punt 16, van de regeling vrijstellingen belastingen bij invoer” (hierna: RVBI). In dat verzoek heeft hij aangegeven dat hij na terugkeer uit Polen zich tussen 15 en 20 oktober 1993 zal laten inschrijven in de gemeente S. Voorts is in het verzoek melding gemaakt van het meeverhuizen van een Mercedes 300 TD Automaat met het Poolse kenteken aaa 0000, nadien geregistreerd onder het Nederlandse kenteken aa-bb-00 (hierna: de auto). De auto is als ‘brand new’in 1992 door belanghebbende besteld bij een Belgische ondernemer en eind maart 1993 aan belanghebbende afgeleverd in België. Nadat hem de auto was geleverd heeft belanghebbende de auto gebruikt - onder andere - om op vakantie naar Spanje te gaan en er enkele malen mee naar Polen te rijden. In april dan wel mei 1993 is voor de auto een Pools kenteken verstrekt.

Op 4 november 1993 is de aangifte ten invoer tot verbruik van de auto aanvaard.

Bij beschikking van 2 november 1993 is door de Inspecteur van de Belastingdienst/Douane T aan belanghebbende een voorwaardelijke vrijstelling van belasting verleend voor de invoer en de registratie van de auto.

De Inspecteur heeft mede naar aanleiding van een door hem ingesteld onderzoek de conclusie getrokken dat belanghebbende niet aan de voorwaarden voor de vrijstelling heeft voldaan en op grond daarvan de onderwerpelijke uitnodiging tot betaling van omzetbelasting aan belanghebbende verzonden.

3.2. Het Hof heeft vooropgesteld dat artikel 22, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) bepaalt dat voorzover ten aanzien van de douanerechten rechtsmiddelen openstaan, hetgeen onherroepelijk is komen vast te staan ten aanzien van de douanerechten van de goederen, mede geldt ten aanzien van de omzetbelasting.

De Tariefcommissie heeft in haar uitspraak van 23 juni 1998, nr. 0229/96 TC, beslist dat belanghebbende geen recht op vrijstelling van invoerrecht ter zake van de invoer van de auto heeft.

Ingevolge artikel 22, lid 4, van de Wet tekst 1993 geldt deze beslissing mede ten aanzien van de omzetbelasting. Nu, zoals het Hof terecht heeft overwogen, de op dit punt voor de omzetbelasting geldende regels volledig overeenkomen met die voor het invoerrecht, volgt uit het voorgaande dat ten aanzien van de auto geen vrijstelling van omzetbelasting van toepassing is. Het eerste en het vijfde middel falen derhalve.

3.3. Voorzover het tweede middel betoogt dat het Nederlandse recht in strijd is met artikel 6 van het EVRM doordat de toegang tot de rechter afhankelijk blijkt van de gekozen beroepsgang, faalt het, reeds omdat de beslissing omtrent de verschuldigde belasting niet is aan te merken als een "determination of his civil rights and obligations" als bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM.

3.4. Het derde en het vierde middel keren zich tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende bij het niet-nakomen van de voorwaarden van de vergunning, gelet op hetgeen is geregeld in artikel 7, lid 3, eerste volzin, van de Zesde richtlijn, de omzetbelasting verschuldigd is op grond van artikel 18, lid 1, letter c, van de Wet, op het moment dat, volgens artikel 10, lid 3, van die Richtlijn “goederen aan deze regelingen worden onttrokken”, hetgeen moet worden begrepen als “de voorwaarden van de vergunning niet nageleefd”. De middelen bestrijden dat sprake is van onttrekking in vorenbedoelde zin. De middelen worden in zoverre terecht voorgesteld, maar kunnen niet tot cassatie leiden, aangezien in het onderhavige geval sprake is van beëindiging van een douaneregeling door de aangifte van de goederen voor het vrije verkeer in de zin van genoemde wetsbepaling zonder dat een vrijstelling van toepassing is.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, A.E. de Moor, D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier, J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2001.