Hoge Raad, 14-03-2001, AB0509, 36050
Hoge Raad, 14-03-2001, AB0509, 36050
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 maart 2001
- Datum publicatie
- 6 maart 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AB0509
- Zaaknummer
- 36050
- Relevante informatie
- Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 4, Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 13, Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 14
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 36050
14 maart 2001
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (Duitsland)tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 2 maart 2000 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen, aanslagnummer 001, met een verhoging van de nageheven belasting van honderd percent opgelegd, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag kwijtschelding heeft verleend tot op vijfentwintig percent. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de naheffingsaanslag verminderd tot op f 34.183 en de verhoging geheel kwijtgescholden.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft belanghebbende in diens beroep niet-ontvankelijk verklaard in zoverre het is gericht tegen een uitspraak van de Tariefcommissie en heeft de uitspraak van de Inspecteur voor het overige bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft op 23 september 1993 vanuit zijn toenmalige woonplaats Q (Polen) een verzoek om vrijstelling van belastingen bij invoer gedaan aan het hoofd van de douanepost R voor een “verhuisboedel, welke zal worden ingevoerd ter gelegenheid van de overbrenging van het hoofdverblijf van het buitenland naar Nederland, alwaar hij nog geen verblijf had, een en ander volgens artikel 24, of 59 of 73, lid 3, punt 16, van de regeling vrijstellingen belastingen bij invoer” (hierna: RVBI). In dat verzoek heeft hij aangegeven dat hij na terugkeer uit Polen zich tussen 15 en 20 oktober 1993 zal laten inschrijven in de gemeente S. Voorts is in het verzoek melding gemaakt van het meeverhuizen van een Mercedes 300 TD Automaat met het Poolse kenteken aaa 0000, nadien geregistreerd onder het Nederlandse kenteken aa-bb-00 (hierna: de auto). De auto is als ‘brand new’in 1992 door belanghebbende besteld bij een Belgische ondernemer en eind maart 1993 aan belanghebbende afgeleverd in België. Nadat hem de auto was geleverd heeft belanghebbende de auto gebruikt - onder andere - om op vakantie naar Spanje te gaan en er enkele malen mee naar Polen te rijden. In april dan wel mei 1993 is voor de auto een Pools kenteken verstrekt.
Op 4 november 1993 is de aangifte ten invoer tot verbruik van de auto aanvaard.
Bij beschikking van 2 november 1993 is door de Inspecteur van de Belastingdienst/Douane T aan belanghebbende een voorwaardelijke vrijstelling van belasting verleend voor de invoer en de registratie van de auto.
De Inspecteur heeft mede naar aanleiding van een door hem ingesteld onderzoek de conclusie getrokken dat belanghebbende niet aan de voorwaarden voor de vrijstelling heeft voldaan en op grond daarvan de onderwerpelijke naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen aan belanghebbende verzonden.
3.2. Het Hof heeft terecht vooropgesteld dat artikel 4, lid 5, van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) bepaalt dat in de gevallen waarin vrijstelling van belasting is verleend op de voet van het eerste lid, indien ingevolge de bepalingen op grond waarvan de vrijstelling van rechten bij invoer is verleend of zou worden verleend de rechten bij invoer verschuldigd zijn of zouden worden, tevens de belasting verschuldigd is.
De Tariefcommissie heeft in haar uitspraak van 23 juni 1998, nr 0229/96 TC, het door belanghebbende ingestelde beroep tegen de uitnodiging tot betaling van invoerrecht met betrekking tot de auto verworpen. Door deze uitspraak is komen vast te staan dat de rechten bij invoer verschuldigd zijn geworden. Dit brengt gelet op vorenvermelde bepaling van het Uitvoeringsbesluit mee dat belanghebbende de in geschil zijnde belasting is verschuldigd. Het eerste en het derde middel, die van een tegenovergestelde opvatting uitgaan, falen derhalve.
3.3. Voorzover het tweede middel betoogt dat het Nederlandse recht in strijd is met artikel 6 van het EVRM doordat de toegang tot de rechter afhankelijk blijkt van de gekozen beroepsgang, faalt het, reeds omdat de beslissing omtrent de verschuldigde belasting niet is aan te merken als een "determination of his civil rights and obligations" als bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, A.E. de Moor, D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier, J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2001.