Home

Hoge Raad, 14-03-2001, AB0510, 36108

Hoge Raad, 14-03-2001, AB0510, 36108

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 maart 2001
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB0510
Zaaknummer
36108

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36108

14 maart 2001

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 10 maart 2000, nr. 98/3806 betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 25.636, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende drijft een onderneming.

Voor de ondernemingsuitoefening maakt hij gebruik van een auto. De auto wordt tevens voor privé-doeleinden gebruikt.

De auto is in de jaren 1993, 1994 en 1995 voor meer dan 90 percent van de daarmee gereden kilometers voor zakelijk gebruik aangewend. Het aantal voor privé-doeleinden gereden kilometers bedroeg in de jaren 1993 tot en met 1995 achtereenvolgens 4530, 1789 en 2991.

De auto werd voor de heffing van inkomstenbelasting over de jaren 1993 en 1994 tot het privé-vermogen van belanghebbende gerekend.

Voor het onderhavig jaar heeft de Inspecteur zich voor het eerst op het standpunt gesteld dat de auto tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende moet worden gerekend.

3.2. Uitgaande van zijn vaststelling dat de auto in de jaren 1993, 1994 en 1995 voor meer dan 90 percent zakelijk is gebruikt, heeft het Hof geoordeeld dat de auto als verplicht ondernemingsvermogen is aan te merken.

3.3. Sinds het arrest van de Hoge Raad van 23 juni 1954, nr. 11860, BNB 1954/283, heeft als regel gegolden dat een auto die door een belastingplichtige ten dele voor privé-doeleinden en ten dele voor zijn onderneming wordt gebruikt, tot het ondernemingsvermogen moet worden gerekend indien die auto uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten behoeve van de onderneming wordt gebruikt. Diezelfde bewoordingen, geheel of nagenoeg geheel uitsluitend gebruik ten behoeve van een onderneming, werden tot 1 augustus 1990 in artikel 42, lid 4, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) - ontleend aan het ten tijde van het hiervóor genoemde arrest BNB 1954/283 geldende, materieel met artikel 42, lid 4, overeenkomende, artikel 37, lid 2, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 - gebezigd ter omschrijving van het bewijs dat een belastingplichtige moet leveren om het zogenoemde autokostenforfait buiten toepassing te doen blijven. Gelet op deze eenheid in formulering moet worden aangenomen dat de in de rechtspraak betreffende artikel 42, lid 4, ontwikkelde uitlegging van deze bewoordingen evenzeer van belang was ter bepaling van de grens waar de vrijheid een personenauto tot het privé-vermogen te rekenen ophoudt en de verplichting ontstaat die auto tot het ondernemingsvermogen te rekenen. De rechtspraak betreffende artikel 42, lid 4, mondde uiteindelijk erin uit dat een uitsluitend of nagenoeg uitsluitend zakelijk gebruik werd aangenomen indien op jaarbasis minder dan 2000 kilometer en tevens minder dan 10 percent van het totale aantal kilometers werd gereden voor privé-doeleinden.

3.4. Artikel 42, lid 4, is met ingang van 1 augustus 1990 gewijzigd. In de Memorie van toelichting bij het desbetreffende wetsontwerp is die wijziging, na een weergave van de bestaande rechtspraak op dit punt, als volgt toegelicht:

“Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt deze jurisprudentie te codificeren, waarbij om redenen van eenvoud wordt voorgesteld het oude criterium enkel te vervangen door de eis dat minder dan 2000 kilometer op jaarbasis voor privé-doeleinden wordt gereden.“ (Kamerstukken II, 1989/90, 21397, nr. 3, blz. 4)

Bij Nota van wijziging is in het kader van de vereenvoudiging van het autokostenforfait de 2000-kilometergrens verlaagd tot 1000 kilometer (Kamerstukken II, 1989/90, 21397, nr. 10, blz. 4/5).

3.5. Gelet op deze wetsgeschiedenis acht de Hoge Raad het aangewezen thans de grens waarbij een zowel voor ondernemingsdoeleinden als voor privé-doeleinden gebruikte personenauto niet meer tot het privé-vermogen mag worden gerekend en dus verplicht ondernemingsvermogen vormt, te leggen bij een privé-gebruik van minder dan 1000 kilometer op jaarbasis. Deze opvatting brengt mede dat voor ondernemers die, zoals belanghebbende, 1000 kilometer of meer per jaar afleggen voor privé-doeleinden, de auto tot het privé-vermogen mag worden gerekend.

3.6. Nu belanghebbende de auto derhalve terecht tot zijn privé-vermogen heeft gerekend, is voor toepassing van het autokostenforfait geen plaats. De klachten zijn in zoverre gegrond en behoeven voor het overige geen behandeling. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven.

De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Op de winst komt aan vervoerskosten wegens voor zakelijke doeleinden gereden kilometers in aftrek 30.434 km à f 0,59 (artikel 8b, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet in verbinding met artikel 3 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990). Het belastbare inkomen kan, rekening houdend met de toevoeging aan de oudedagsreserve, aan de hand van de gedingstukken worden berekend op f 9746.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede die van de Inspecteur,

vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 9746,

gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 160, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van f 80, derhalve in totaal f 240,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1420 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2001.