Hoge Raad, 14-03-2001, AB0512, 36177
Hoge Raad, 14-03-2001, AB0512, 36177
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 maart 2001
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AB0512
- Zaaknummer
- 36177
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 36177
14 maart 2001
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 14 april 2000, nr. BK-97/03346, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 85.090. Nadien heeft de Inspecteur de aanslag ambthalve verminderd met het in de aanslag begrepen bedrag aan premie volksverzekeringen. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 83.290.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Nadien heeft de Inspecteur de aanslag nogmaals ambtshalve verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 83.290 met vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van een inkomensbestanddeel van f 28.844.
Het Hof heeft de uitspraak vernietigd en de ambtshalve verminderde aanslag gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is woonachtig in Nederland.
Hij genoot in de jaren 1992 tot en met 1995 inkomsten als scheepswerktuigkundige in dienst van een Zwitserse werkgeefster aan boord van een zeeschip dat onder Panamese vlag voer.
In de periode van 1992 tot en met 1994 was het van deze werkgeefster ontvangen loon jaarlijks groter dan het onzuivere inkomen.
Belanghebbende heeft in de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 1992 tot en met 1994 geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting gevraagd.
De Inspecteur heeft de aanslagen over de jaren 1992 tot en met 1994 vastgesteld op nihil, ervan uitgaande dat belanghebbende aanspraak had op een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ter grootte van de ingevolge de Wet op de inkomstenbelasting 1964 verschuldigde belasting.
Niet in geschil is dat voornoemde vermindering ten onrechte is verleend.
Voor het onderhavige jaar heeft de Inspecteur bij de berekening van de vermindering op de voet van artikel 3, lid 1, van het Besluit voorkoming dubbele belasting 1989 (hierna: het Besluit) geen bedrag in aanmerking genomen ter zake van op de voet van artikel 3, lid 3, van het Besluit overgebracht buitenlands onzuiver inkomen.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende aan de enkele omstandigheid dat de Inspecteur voor de jaren 1992 tot en met 1994 ongevraagd artikel 3, lid 1, van het Besluit heeft toegepast, niet het vertrouwen kan ontlenen dat in 1995 het bedrag waarmee in die jaren het buitenlandse onzuivere inkomen - waarmede het Hof kennelijk bedoelt: niet aan de Nederlandse inkomstenbelasting onderworpen inkomen - het onzuivere inkomen overtrof, op de voet van artikel 3, lid 3, van het Besluit in aanmerking kon worden genomen.
3.3. Het middel richt zich tegen ’s Hofs oordeel met de klacht dat belanghebbende geen beroep doet op het vertrouwensbeginsel, maar dat uit de omstandigheid dat de Inspecteur in de jaren 1992 tot en met 1994 artikel 3, lid 1, van het Besluit heeft toegepast, volgt dat de Inspecteur gehouden is in het onderhavige jaar de doorschuifregeling van artikel 3, lid 3, van het Besluit toe te passen.
3.4. Vooropgesteld wordt dat een bezwaar betreffende de omvang van het bij toepassing van artikel 3, lid 3, van het Besluit in aanmerking te nemen saldobedrag als bedoeld in artikel II, lid 1, van het Wijzigingsbesluit van 23 december 1994, Stb. 964, aan de orde dient te worden gesteld door het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de op de voet van artikel II, lid 4, van dat Wijzigingsbesluit gegeven beschikking van de inspecteur. Dit neemt echter niet weg dat in een geval als het onderhavige, waarin de Inspecteur een zodanige beschikking achterwege heeft gelaten, het de rechter vrijstaat het geschilpunt in het geding betreffende de aanslag te beoordelen.
3.5. Bij de beoordeling van het middel moet als uitgangspunt gelden dat elke aanslag op zich zelf moet worden beschouwd en dat tot en met 1994 een op de voet van artikel 3, lid 3, van het Besluit over te brengen bedrag aan buitenlands onzuiver inkomen niet bij beschikking werd vastgesteld. Bij de berekening van de vermindering op de voet van artikel 3, lid 1, van het Besluit dient derhalve los van hetgeen met betrekking tot de vaststelling van de aanslagen over de jaren 1992 tot en met 1994 is aangenomen, te worden bezien of het bepaalde in artikel 3, lid 3, van het Besluit van toepassing is. Nu - naar in cassatie niet in geschil is - het bedrag van het door belanghebbende in elk van de jaren 1992 tot en met 1994 genoten buitenlandse onzuivere inkomen niet groter is dan het onzuivere inkomen, kan van een bedrag dat op de voet van artikel 3, lid 3, van het Besluit zou moeten worden overgebracht naar 1995 geen sprake zijn. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2001.