Hoge Raad, 14-03-2001, AB0513, 36203
Hoge Raad, 14-03-2001, AB0513, 36203
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 maart 2001
- Datum publicatie
- 6 maart 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2001:AB0513
- Zaaknummer
- 36203
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
D e r d e K a m e r
Nr. 36203
14 maart 2001
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de vennootschap onder firma X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 14 april 2000, nr. BK-97/01942, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1991 tot en met 31 december 1994 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd met een verhoging van honderd percent van een deel van het bedrag van de nageheven belasting, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag tot op een bedrag van ƒ 845.687 kwijtschelding heeft verleend. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de naheffingsaanslag verminderd tot op een bedrag van ƒ 1.700.163 en van de verhoging kwijtschelding verleend tot op ƒ 50.000.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende houdt zich bedrijfsmatig bezig met het verzorgen van geld- en waardetransporten, muntgeldverwerking, geldtelwerkzaamheden, het vullen en onderhouden van gelduitgifteautomaten, het afsluiten van verzekeringen en de verhuur van beveiligde ruimten.
In het kader van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek is met betrekking tot het naheffingstijdvak onder meer het volgende geconstateerd:
- ter zake van de afzonderlijk verrichte muntgeldverwerkingsactiviteiten en geldtelwerkzaamheden heeft belanghebbende geen omzetbelasting in rekening gebracht en evenmin op aangifte voldaan;
- ter zake van de muntgeldverwerkingsactiviteiten en geldtelwerkzaamheden die tezamen met het vervoer van het geld zijn verricht, zulks tegen een all-in-prijs, heeft belanghebbende omzetbelasting in rekening gebracht en op aangifte voldaan;
- de op het geheel van muntgeldverwerkingsactiviteiten en geldtelwerkzaamheden betrekking hebbende omzetbelasting heeft belanghebbende volledig in aftrek gebracht.
Met een in de onderwerpelijke naheffingsaanslag begrepen bedrag van ƒ 1.604.671 is de aftrek van de op de muntgeldverwerkingsactiviteiten en geldtelwerkzaamheden betrekking hebbende omzetbelasting ongedaan gemaakt. Dit bedrag is berekend aan de hand van enerzijds een directe toerekening en anderzijds het werkelijke gebruik van de desbetreffende investeringen en kosten, een en ander met inachtneming van artikel 11, lid 1, aanhef en letter a, en artikel 13, lid 1, aanhef en letter b, juncto lid 3, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968. Daarbij heeft de Inspecteur gebruik gemaakt van de in de boekhouding van belanghebbende voorkomende gegevens, waaronder de grootboekrekeningen “bedrijfsmachines muntgeld” en “apparatuur geldtelcentrale”.
3.2. Het Hof heeft vooropgesteld dat het geen reden ziet te twijfelen aan de juistheid van de kennelijke opvatting van partijen dat de hier in geding zijnde verrichtingen, te weten de muntgeldverwerkingsactiviteiten en geldtelwerkzaamheden, naar hun aard zijn te rangschikken onder de diensten als bedoeld in artikel 11, lid 1, aanhef en letter i, onder 1°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) en dat de aldus van toepassing zijnde vrijstelling meebrengt dat de op die prestaties betrekking hebbende omzetbelasting op grond van artikel 15, lid 2, van de Wet niet voor aftrek in aanmerking komt.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende ook met hetgeen zij overigens heeft aangevoerd niet het van haar te verlangen bewijs, dat aan de muntgeldverwerkingsactiviteiten en geldtelwerkzaamheden geen zelfstandige betekenis toekomt, heeft geleverd. Voor dat geval staat, aldus het Hof, tussen partijen vast dat de zogeheten pro-rata-methode niet voor toepassing in aanmerking komt. Het Hof heeft zich hierbij aangesloten, reeds omdat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat een berekening aan de hand van een directe toerekening dan wel het werkelijke gebruik van de desbetreffende investeringen en kosten voor de hand ligt en ook mogelijk is, omdat in het bedrijf van belanghebbende zowel in fysiek als administratief opzicht verschillende afdelingen zijn te onderkennen, waaronder de afdelingen muntgeldverwerking en geldcentrale.
3.3.1. De klachten houden in: dat het Hof ten onrechte is voorbijgegaan aan belanghebbendes stelling dat zij de ruimten waar de muntgeldverwerkingsactiviteiten en geldtelwerkzaamheden worden verricht, mede gebruikt voor de met vervoer samenhangende opslag van munten, bankbiljetten en waardepapieren; dat omdat de desbetreffende opslag een geïntegreerd onderdeel vormt van belanghebbendes aan belastingheffing onderworpen transportactiviteiten, en ook afzonderlijk bezien als een aan belastingheffing onderworpen activiteit is aan te merken, belanghebbende de desbetreffende ruimten ook bezigt voor aan belastingheffing onderworpen handelingen; dat dientengevolge de op de exploitatie van die ruimten betrekking hebbende voorbelasting gedeeltelijk aftrekbaar zal zijn; dat voor de berekening van de aftrek van voorbelasting zich slechts leent de zogenoemde pro-rata-methode op basis van omzetverhoudingen.
3.3.2. In ‘s Hofs oordeel ligt besloten dat het Hof niet aannemelijk heeft geacht dat belanghebbende door de ruimten waar de muntgeldverwerkingsactiviteiten en geldtelwerkzaamheden worden verricht, voor die doeleinden te gebruiken, die ruimten mede gebruikt voor met vervoer samenhangende opslag van munten, bankbiljetten en waardepapieren. Dit oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Het Hof behoefde daarbij niet op alle door belanghebbende aangedragen argumenten in te gaan. De klachten kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer A.E. de Moor als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2001.