Home

Hoge Raad, 14-03-2001, AB0514, 36257

Hoge Raad, 14-03-2001, AB0514, 36257

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 maart 2001
Datum publicatie
6 maart 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB0514
Zaaknummer
36257
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 15

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36257

14 maart 2001

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 12 mei 2000, nr. BK-98/01884, betreffende na te melden beschikking inzake teruggaaf van omzetbelasting aan de fiscale eenheid X te Z.

1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

Belanghebbendes verzoek om teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak december 1996 tot een bedrag van ƒ 126.546 is door de Inspecteur bij beschikking van 14 maart 1997 ingewilligd tot een bedrag van ƒ 78.666, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft deze uitspraak vernietigd, en de beschikking gewijzigd in dier voege dat teruggaaf wordt verleend van ƒ 126.546 onder verrekening van de reeds verleende teruggaaf van ƒ 78.666. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende houdt zich bedrijfsmatig bezig met de handel in door haar versneden en verpakte groenten. Haar bedrijfsactiviteiten voert zij uit in het bedrijfscomplex gelegen aan de a-straat 1 te Z. Vanwege de toename van de afzet heeft belanghebbende haar bedrijf uitgebreid door middel van nieuwbouw, waartoe het ter plaatse vigerende bestemmingsplan diende te worden gewijzigd.

Een in eerste instantie voor die nieuwbouw in anticipatie op de bestemmingsplanwijziging aan belanghebbende verleende bouwvergunning is door de Voorzitter van de Afdeling rechtspraak van Raad van State op verzoek van met name een aantal bewoners van de a-straat op 26 juni 1991 geschorst.

Op 10 juni 1991, aangevuld op 11 november 1992, heeft de gemeente Z (hierna: de gemeente) een overeenkomst gesloten met belanghebbende en een vijftal andere bedrijven met betrekking tot een herziening van de bestemmingsplannen, meer in het bijzonder met betrekking tot de reconstructie van de a-straat op kosten van de betrokken bedrijven. Overeengekomen werd dat de gemeente zo spoedig mogelijk, na herziening van bestemmingsplannen, de reconstructie van de weg zou realiseren, en dat de bedrijven ieder apart zouden worden gefactureerd voor hun bijdrage. De benodigde infrastructurele aanpassingen mogen volgens de toelichting op het bestemmingsplan “a-straat e.o.” niet ten laste komen van de Z-se gemeenschap.

Op 4 november 1994 heeft belanghebbende met een bewonersgroep een overeenkomst gesloten om de problemen inzake de geplande nieuwbouw en de daarmee gemoeide reconstructie van de a-straat op te lossen.

Op 4 januari 1995 heeft de gemeente de door belanghebbende aangevraagde bouwvergunning verleend.

De gemeente heeft de reconstructie van de a-straat openbaar aanbesteed. Op het proces-verbaal van de inschrijvingen komt C B.V. als eerste voor.

Op 26 september 1996 heeft de gemeente met zes bedrijven, waaronder belanghebbende, een nadere overeenkomst gesloten inzake de reconstructie van de a-straat, welke ertoe strekt dat belanghebbende zelf de werkzaamheden aanbesteedt.

Bij brief van 7 oktober 1996 heeft belanghebbende C B.V. opgedragen de werkzaamheden uit te voeren waarvoor dat bedrijf zich bij de aanbesteding had ingeschreven. Daarbij werd te kennen gegeven dat de directie zal worden gevoerd door Openbare Werken Z en dat rekeningen vóór betaling door de directie moeten worden gefiatteerd. De werkzaamheden dienden conform het bestek en in overleg met de afdeling Civieltechniek te worden uitgevoerd.

Bij brief van 14 oktober 1996 heeft de gemeente zich tegenover C B.V. garant gesteld voor de aannemingssom en het door de directie geaccordeerde meer- en minderwerk als ware de gemeente opdrachtgever.

In december 1996 heeft C B.V. aan belanghebbende voor de gedeeltelijke uitvoering van de overeengekomen werkzaamheden ter reconstructie van de a-straat tot een totaalbedrag van ƒ 321.480 gefactureerd; de op de desbetreffende facturen vermelde omzetbelasting bedraagt in totaal ƒ 47.880.

Bij de bestreden beschikking heeft de Inspecteur het verzoek om teruggaaf van dit bedrag geweigerd, daarbij zich op het standpunt stellende dat niet belanghebbende, maar de gemeente de afnemer is van de prestaties in kwestie.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de reconstructiewerkzaamheden van zodanige aard zijn, dat de daarmee gemoeide prestaties door belanghebbende zijn afgenomen, door haar - als ondernemer - zijn genoten, dat wil zeggen daadwerkelijk door haar zijn verbruikt, en ook door haar in het kader van haar onderneming zijn aangewend, dit alles als voorgeschreven in artikel 15, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968.

Voorzover het middel zich tegen de hiervóór vermelde oordelen keert met een herhaling van gronden die reeds voor het Hof gebezigd zijn, kan het niet tot cassatie leiden, aangezien ’s Hofs oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie voor het overige niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Het behoefde geen verdere motivering dan het Hof heeft gegeven. Het is ook niet onbegrijpelijk.

3.3. Het Hof heeft de subsidiaire stelling van de Inspecteur, volgens welke belanghebbende, zo zij als afnemer van de diensten van C B.V. kan worden aangemerkt, alsdan een dienst jegens de gemeente heeft verricht waartegenover de aanpassing van de bestemmingsplannen en de afgifte van de bouwvergunning als vergoeding hebben te gelden, welke vergoeding kan worden gewaardeerd op de kostprijs van de reconstructie van de a-straat, verworpen omdat die stelling geen steun vindt in de vaststaande feiten.

Voorzover het middel zich richt tegen het hiervóór vermelde oordeel van het Hof, kan het evenmin tot cassatie leiden, aangezien dit oordeel als van feitelijke aard is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Dit oordeel behoefde evenmin meer motivering dan door het Hof gegeven en is ook niet onbegrijpelijk.

3.4. Eveneens heeft het Hof de meer subsidiaire stelling van de Inspecteur, volgens welke het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 van toepassing zou zijn, verworpen op de grond dat in het licht van de vaststaande feiten bezwaarlijk kan worden gezegd dat belanghebbende de diensten van C B.V. heeft gebezigd voor prestaties ten behoeve van de gemeente, laat staan dat een en ander heeft plaatsgevonden in verband met zakelijke verhoudingen dan wel uit vrijgevigheid in de zin van artikel 1, lid 2, van voornoemd besluit.

Voorzover het middel zich tegen dit oordeel keert, faalt het eveneens op de hiervóór in 3.3 vermelde grond.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep ongegrond, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1420 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, A.E. de Moor, D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier, J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2001.

Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep in cassatie een recht geheven van ƒ 630.